26
Toneel van deze uitspattingen was - hoe kon het anders - zijn
innerlijk imperium, waarin hij vanaf zijn geboorte de contouren van
alle geuren had begraven die hij ooit was tegengekomen. Om in de
stemming te komen riep hij eerst de vroegste, de verste geuren op:
de vijandige, vochtige wasem van de slaapzaal van madame Gaillard;
de leerachtige odeur van haar handen; de azijnzure adem van pater
Terrier; het hysterische hete moederlijke zweet van de min Bussie;
de lijkenstank van het Cimetière des Innocents; de moorddadige geur
van zijn moeder. En hij zwolg van walging en haat en zijn haren
gingen overeind staan van wellustige ontzetting.
Soms, als dit aperitief van gruwelijkheden hem nog niet voldoende
op gang had gebracht, veroorloofde hij zich een klein reukzijspoor
naar Grimal en proefde hij van de stank van rauwe, vlezige huiden
en looisappen, of hij stelde zich de verzamelde walm van
zeshonderdduizend Parijzenaren in de zwoele drukkende hitte van
hartje zomer voor.
En dan trad opeens - dat was de opzet van zijn inspanning -met
orgiastisch geweld zijn opgekropte haat naar boven. Als een
onweersbui trok hij over deze geuren, die het hadden gewaagd zijn
doorluchte neus te beledigen. Als hagel op een korenveld beukte hij
erop in, als een orkaan deed hij de loeders uiteenstuiven en
verzoop ze in een reusachtige reinigende zondvloed van
gedestilleerd water. Zo gerechtigd was zijn toorn. Zo groot was
zijn wraak. Ach! Wat een subliem moment! Grenouille, de kleine man,
trilde van opwinding, zijn lichaam kronkelde van wellustig behagen
en welfde omhoog, zodat hij een ogenblik met zijn schedel tegen het
plafond van de mijngang stootte om dan langzaam terug te zakken en
te blijven liggen; ontspannen en diep bevredigd. Het was werkelijk
ongehoord fijn, zo'n uitbarsting om alle gruwelijke geuren uit te
vagen, ongehoord fijn... Dit nummer vond hij haast het beste in het
hele scala van taferelen in zijn innerlijke wereldtheater, want het
bood hem het wonderbaarlijke gevoel van welverdiende uitputting dat
alleen volgt op waarlijk grote heldendaden.
Hij mocht nu een poos met onbezwaard gemoed rusten. Hij strekte
zich uit; lichamelijk, zo goed het ging in zijn nauwe stenen
kamertje. Maar inwendig, op de schoongeveegde mat van zijn ziel,
strekte hij zich behaaglijk in zijn volle lengte uit en dommelde
weg en liet prettige geuren rond zijn neus spelen: een pikant
luchtje, wellicht aangewaaid van een lentewei; een zoele meiwind
die door het eerste groene beukenblad waait; een vleugje van de
zee, pittig als gezouten amandelen. Het was laat in de middag als
hij zich oprichtte - dat wil zeggen, zogenaamd laat in de middag,
want er was natuurlijk geen middag of ochtend of avond of morgen,
er was geen licht en geen duister, er waren ook geen lenteweiden en
geen groen beukenblad... er waren helemaal geen dingen in
Grenouilles innerlijke universum, maaralleen de geur van dingen.
(Daarom is het een fagon de parler over dit
universum te spreken als over een landschap, zij het een adequate
en de enig mogelijke, want onze taal is niet geschikt voor de
beschrijving van de ruikbare wereld.) - Het was laat in de middag
wil dus zeggen een toestand en tijdstip in Grenouilles ziel zoals
die in zuidelijke streken aan het eind van de siësta heerst, als de
middagverlamming langzaam van het landschap afvalt en het
ingehouden leven weer wil beginnen. De vlammend woedende hitte -
vijand van de sublieme geuren - was vervlogen, de demonenbende
vernietigd. De innerlijke landouwen lagen blank en zacht in de
gelaten rust van het opstaan en wachtten tot de wil van hun heer
over ze afdaalde.
En Grenouille richtte zich op - zoals gezegd - en schudde de slaap
uit zijn ledematen. Hij stond op, de grote innerlijke Grenouille,
als een reus vatte hij post, in zijn volle praal en omvang vormde
hij een heerlijke aanblik - jammer bijna, dat niemand hem zag! - en
blikte in de rondte, trots en majesteitelijk: ja, dit was zijn
rijk! Het unieke Grenouillerijk! Door hem, de unieke Grenouille
geschapen en beheerst, door hem verwoest, als het hem beviel,
zinde, en weer opgericht, door hem tot in het onmetelijke
uitgebreid en met vlammend zwaard tegen indringers verdedigd. Hier
gold slechts zijn wil, de wil van de grote, heersende, enige
Grenouille. En nadat de kwalijke stank uit het verleden was
verdelgd, wilde hij nu dat het in zijn rijk prettig rook. En daarom
liep hij met machtige schreden over de braakliggende velden en
zaaide geur van de uiteenlopendste soort, soms kwistig, soms
zuinig, over eindeloos uitgestrekte plantages en kleine intieme
perkjes, het zaad met handenvol uitstrooiend of een voor een op
speciaal uitgezochte plaatsen in de grond stoppend. Tot in de meest
afgelegen regionen van zijn rijk snelde de Grote Grenouille, de
razende hovenier en weldra was er geen hoekje meer waar hij geen
geurkorrel had geworpen. En toen hij zag dat het goed was en dat
heel het land van zijn goddelijke Grenouillezaad was doordrenkt,
liet de Grote Grenouille een wijngeestregen nederdalen, zacht en
gestaag en waarlijk overal begon het te kiemen en te ontspruiten en
het zaad liep uit dat het een lieve lust was. Spoedig kenden de
plantages overvloedig wasdom en in de geheime tuinen vloeide het
sap in de stengels. De bloesemknoppen barstten uit hun
omhulsels.
Toen gebood de Grote Grenouille de regen op te houden. En zulks
geschiedde. En hij zond de milde zon van zijn glimlach over het
land, waarop zich op slag de miljoenenvoudige pracht van de bloemen
ontvouwde, van het ene uiteinde van het rijk tot het andere, tot
één groot bont tapijt, geknoopt uit ontelbare kostelijke
geurpakketjes. En de Grote Grenouille zag dat het goed was, zeer,
zeer goed. En hij blies de wind van zijn adem over het land. En de
bloemen, zo lieflijk, lieten geur uitstromen en vermengden hunne
geuren, vele in getal, tot een gestaag wisselende, doch in hun
gestage afwisseling vereende universele huldigingsgeur voor Hem, de
Grote, de Enige, de Heerlijke Grenouille, en deze, op een
goudgeurende wolk tronend, zoog de adem snuivend weer in en de geur
van het offer was in hem een welbehagen. En hij daalde neder om
zijn schepping meerdere malen te zegenen, wat hem door deze middels
loven en jubelen en herhaalde heerlijke geurgaven in dank werd
afgenomen. Ondertussen was het avond geworden en de geuren
stroomden verder uit en vermengden zich onder het nachtelijk blauw
tot immer fantasierijker toetsen. Er stond hem een ware balnacht
van geuren te wachten met een gigantisch briljant
geurenvuurwerk.
Maar de Grote Grenouille was enigermate vermoeid geraakt. Hij
geeuwde en sprak: 'Zie, ik heb een werk gedaan en het heeft mijn
welbehagen. Maar gelijk al het volmaakte begint het mij te
vervelen. Ik wil me terugtrekken en mij tot besluit van deze rijke
werkdag in de kamers mijns harten nog een kleine verblijding
gunnen.'
Aldus sprak de Grote Grenouille en hij zeilde, terwijl het
eenvoudig geurvolk onder hem vreugdevol danste en feestvierde, met
breed uitgeslagen vleugels van de gouden wolk af over het
nachtelijke land van zijn ziel naar huis in zijn hart.
27
Ach, het was aangenaam thuis te komen! De dubbele taak van wreker
en bouwer van werelden vergde een forse inspanning en zich
aansluitend door zijn eigen schepselen urenlang te laten bejubelen
was ook niet je reinste ontspanning. Moe van de goddelijke
scheppings - en representatieverplichtingen verlangde de Grote
Grenouille naar huiselijke geneugten.
Zijn hart was een purperen kasteel. Het lag in een steenwoestijn,
gecamoufleerd achter duinen, omringd door een oase van moeras
achter zeven stenen muren. Het was alleen vliegend te bereiken. Het
bezat duizend voorraadkamers en duizend kelders en duizend elegante
salons, waaronder een met een eenvoudige purperen canapé waarop
Grenouille, die nu niet meer de Grote Grenouille was, maar
Grenouille helemaal privé, of gewoon de lieve Jean-Baptiste, van de
beslommeringen van de dag placht te bekomen.
Maar in de voorraadkamers van het kasteel stonden van de vloer tot
aan het plafond stellingen en daarin bevonden zich alle geuren die
Grenouille in de loop van zijn leven had vergaard, ettelijke
miljoenen. En in de kelders van het kasteel rustten in vaten de
beste geuren van zijn leven. Ze werden zodra ze rijp waren in
flessen afgevuld en lagen dan in kilometerslange vochtige koele
gangen, gerangschikt volgens jaargang en herkomst, en er waren er
zoveel dat een leven te kort was om ze allemaal te
drinken.
En toen de lieve Jean-Baptiste, eindelijk thuisgekomen in zijn
chez-soi, in de purperen salon op zijn
simpele knusse sofa lag - zijn schoenen, zo men wil, eindelijk had
uitgetrokken - klapte hij in zijn handen en nep zijn dienaren tot
zich, die onzichtbaar, onvoelbaar en vooral onruikbaar, dus
volkomen imaginaire dienaren waren en beval ze naar de
voorraadkamers te gaan en hem uit de grote bibliotheek der geuren
deze of gene band te bezorgen en naar de kelder af te dalen om hem
iets te drinken te halen. Daarop snelden de imaginaire dienaren weg
en in smartelijke afwachting kromp Grenouilles maag ineen. Hem was
het plotseling te moede als een drinker die aan de toog wordt
overvallen door de angst dat ze hem om een of andere reden de
bestelde borrel zouden weigeren. Wat als de kelder en de
voorraadkamers opeens leeg waren, wat als de wijn in de fusten
bedorven was? Waarom lieten ze hem wachten? Waarom kwamen ze niet?
Hij moest het spul meteen hebben, hij had het dringend nodig, hij
snakte ernaar, hij zou ter plekke sterven als hij het niet
kreeg.
Rustig toch, Jean-Baptiste! Rustig, mijn waarde. Ze komen immers,
ze brengen wat je begeert. Daar komen de dienaren al aangevlogen.
Ze dragen op een onzichtbaar dienblad het Boek der Geuren, ze
dragen in hun witgeschoeide onzichtbare handen de kostbare flessen,
zetten ze heel behoedzaam neer, buigen licht en
verdwijnen.
En alleen gelaten, eindelijk - weer eens! - alleen, tast
Jean-Baptiste naar de geuren waarnaar hij hunkerde, opent de eerste
fles, schenkt een glas tot aan de rand toe vol, brengt het aan zijn
lippen en drinkt. Drinkt het glas met de koele geur in één teug
leeg en het is kostelijk! Het is zo verlossend goed, dat de lieve
Jean-Baptiste van puur genot het water in de ogen schiet en hij
zich dadelijk een tweede glas van deze geur inschenkt: een geur uit
het jaar 1752, opgevangen in het voorjaar, voor zonsopgang op de
Pont Royal, met naar het water gerichte neus, vanwaar een lichte
wind kwam waarin zeelucht, boslucht en een beetje van de
teerachtige geur van de schuiten die aan de oever lagen gemengd
waren. Het was de geur van de eerste aflopende nacht die hij zonder
Grimals toestemming in Parijs rondzwervend had doorgebracht. Het
was de verse geur van de aanbrekende dag, het eerste begin van een
dag dat hij in vrijheid meemaakte. Deze geur had voor hem toen
vrijheid betekend. Hij had voor hem een ander leven betekend. De
geur van die ochtend was voor Grenouille een geur van hoop. Hij
bewaarde hem zorgvuldig en dronk er dagelijks van.
Nadat hij het tweede glas had geleegd viel alle nervositeit, vielen
twijfel en onzekerheid van hem af en het vervulde hem van een
heerlijke rust. Hij perste zijn rug tegen de zachte kussens van de
canapé, sloeg een boek open en begon in zijn herinneringen te
lezen. Hij las over de geuren van zijn kinderjaren, over de
schoolgeuren, de geuren der straten en hoeken van de stad, over
mensengeuren. En aangename herinneringen welden in hem op, want
juist de gehate geuren, de uitgebannen geuren werden bezworen. Met
tegenzin las Grenouille in het boek van de akelige geuren en toen
de weerzin zijn nieuwsgierigheid overheerste sloeg hij het gewoon
dicht, legde het weg en pakte een ander.
Ondertussen dronk hij zonder ophouden van de edele geuren. Na de
fles met de hoopvolle geur ontkurkte hij er een uit het jaar 1744,
die was gevuld met de warme houtgeur voor het huis van madame
Gaillard. En daarna dronk hij een fles met zomeravondgeur, waar
parfum op dreef en de zware lucht van bloesems, geplukt aan de rand
van een park in Saint-Germain-des-Prés anno 1753.
Hij was nu hevig vervuld van geuren. Zijn ledematen lagen steeds
zwaarder in de kussens. Zijn geest onderging een zalige beneveling.
En toch was hij nog niet aan het eind van zijn gelag. Zijn ogen
konden weliswaar niet meer lezen, het boek was hem allang uit zijn
handen gegleden - maar hij wilde de avond niet afsluiten zonder nog
de laatste fles, de heerlijkste, te hebben geleegd: het was de geur
van het meisje uit de Rue de Marais...
Hij dronk deze aandachtig en ging voor dit doel rechtop op de
canapé zitten hoewel hem dat slecht afging, want de purperen salon
zwaaide en tolde bij iedere beweging om hem heen. Als een
schooljongen met tegen elkaar geperste knieën, voeten dicht naast
elkaar, zijn linkerhand op het linkerdijbeen gelegd - zo dronk de
kleine Grenouille de kostelijkste geur uit de kelders van zijn
hart, glas na glas en werd daarbij steeds droeviger. Hij wist dat
hij te veel dronk. Hij wist dat hij zoveel drank niet verdroeg. En
dronk toch, tot de fles leeg was: hij liep door de donkere steeg
van de straat naar de binnenplaats. Hij liep op het lichtschijnsel
af. Het meisje sneed de mirabellen open, Van verre knalden de
vuurpijlen en petards van het vuurwerk...
Hij zette het glas weg en bleef nog versteend door sentimentaliteit
en drank een paar minuten lang zitten, zo lang tot ook de laatste
nasmaak van zijn tong was verdwenen. Lodderig staarde hij voor zich
uit. Zijn hersens waren plotseling zo leeg als de flessen. Toen
kiepte hij om. Viel zijdelings op de purperen canapé en zonk van
het ene moment op het andere weg in een verdovende slaap.
Tegelijkertijd sliep ook de uiterlijke Grenouille op zijn
paardendeken in. En zijn slaap was even tomeloos diep als die van
de innerlijke Grenouille, want de herculische daden en
uitbarstingen van deze mens hadden hem niet minder uitgeput - per
slot van rekening waren ze een en dezelfde persoon.
Maar toen hij wakker werd ontwaakte hij niet in de purperen salon
van zijn purperen kasteel achter de zeven muren en niet in de
lenteachtige geurlandouwen van zijn ziel, maar moederziel alleen in
de stenen kamer aan het eind van de tunnel op de harde grond en in
het duister. En hij was spuugziek van honger en dorst en hij rilde
van ellende als een verslaafde dronkenman na een nacht vol drank.
Op handen en voeten kroop hij uit de mijngang.
Buiten heerste een of ander uur van de dag, meestal de aanbrekende
of eindigende nacht, maar zelfs midden in de nacht stak het heldere
schijnsel van de sterren hem met spelden in de ogen. De lucht kwam
stoffig op hem over, scherp, snijdend in zijn longen, het landschap
hard, hij stootte zich aan stenen. En zelfs de teerste geuren
hadden een snerpende en bijtende uitwerking op zijn niet meer aan
de wereld gewende neus. Grenouille, de teek, was gevoelig geworden
als een kreeft die zijn schelpenhuis heeft verlaten en naakt door
de zee trekt.
Hij ging naar de waterplaats, likte het vocht van de wand, een,
twee uur lang, het was een kwelling, er kwam geen eind aan de tijd
waarin de werkelijke wereld op zijn huid schrijnde. Hij rukte een
paar slierten mos van de stenen, wurgde ze naar binnen, hurkte,
scheet terwijl hij vrat - snel, snel, snel moest alles verlopen -
en opgejaagd, alsof hij een klein zacht vlezig diertje was en hoog
aan de hemel de haviken al cirkelden, liep hij naar zijn hol terug,
tot aan het eind van de mijngang waar de paardendeken lag. Hier was
hij eindelijk veilig.
Hij leunde achterover tegen de hoop omlaag gerolde keien, strekte
zijn benen en wachtte. Hij moest zijn lichaam nu heel stil houden,
heel stil, als een vat waar door te veel beweging de vloeistof
overheen dreigde te klotsen. Langzamerhand lukte het hem zijn
ademhaling te bedwingen. Zijn opgewonden hart sloeg rustiger, de
innerlijke branding bedaarde. En plotseling viel de eenzaamheid als
een donkere spiegel over zijn gemoed. Hij sloot zijn ogen. De
donkere deur in zijn innerlijk ging open en hij trad naar binnen.
De volgende voorstelling in Grenouilles zielentheater
begon.
28
Zo ging het dag in dag uit, week in week uit, maand in maand uit.
Zo ging het zeven jaar lang.
Gedurende deze tijd heerste er oorlog in de buitenwereld. Er werd gevochten in
Silezië en Saksen, in Hannover en België, in Bohemen en Pommeren.
De troepen van de koning sneuvelden in Hessen en Westfalen, op de
Balearen, in Indië, aan de Mississippi en in Canada, voor zover ze
niet reeds op de bootreis daarheen aan de tyfus ten prooi waren
gevallen. De oorlog kostte een miljoen mensen het leven, de koning
van Frankrijk zijn koloniale rijk en alle betrokken staten zoveel
geld dat ze ten slotte met tegenzin besloten er een punt achter te
zetten.
Grenouille was in die tijd een keer, 's winters, bijna zonder het
te merken bevroren. Vijf dagen lang lag hij in de purperen salon en
toen hij in de mijngang ontwaakte kon hij zich van kou niet meer
bewegen. Hij sloot meteen weer zijn ogen om zo lang te slapen tot
hij dood was. Maar toen volgde een weersomslag die hem ontdooide en
redde.
Eenmaal lag de sneeuw zo hoog dat hij niet meer de kracht had er
tot aan de korstmossen door te kruipen. Toen voedde hij zich met
stijf gevroren vleermuizen.
Eenmaal lag er een dode raaf voor de grot. Die at hij op. Dat waren
de enige gebeurtenissen uit de buitenwereld die in die zeven jaar
tot hem doordrongen. Voor het overige leefde hij alleen in zijn
berg, alleen in het zelfgeschapen rijk van zijn ziel. En hij zou er
tot zijn dood zijn gebleven (want het ontbrak hem aan niets), als
zich niet de catastrofe had voorgedaan die hem uit de berg verdreef
en hem terugspuwde in de wereld.
29
De catastrofe was geen aardbeving, geen bosbrand, geen
aardverschuiving en geen ingestorte mijngang. Het was helemaal geen
externe catastrofe, maar een interne en daardoor bijzonder
onaangenaam, want ze sloot Grenouilles favoriete vluchtweg
af.
Ze gebeurde tijdens zijn slaap. Of liever in de droom in de slaap
in het hart in zijn fantasie.
Hij lag op zijn canapé in de purperen salon en sliep. Rondom hem
stonden de lege flessen. Hij had heel veel gedronken, tot slot
zelfs twee flessen van de geur van het roodharige meisje. Dat was
waarschijnlijk te veel geweest want zijn slaap, hoewel zo diep als
de dood, was deze keer niet droomloos, maar doortrokken van
spookachtige droomslierten. Deze slierten waren duidelijk
herkenbare flarden van een geur. Eerst trokken ze nog in smalle
banen langs Grenouilles neus, toen werden ze dichter, meer als
wolken. Het was alsof hij midden in een moeras stond waar nevel uit
opsteeg. De nevel steeg langzaam hoger. Weldra was Grenouille
volkomen in nevelen gehuld, doordrenkt door nevel en tussen de
neveldampen was geen spoortje zuivere lucht meer. Om niet te
stikken moest hij deze nevel inademen. En de nevel was, zoals
gezegd, een geur. En Grenouille wist ook wat voor een geur. De
nevel was zijn eigen geur. Zijn, Grenouilles, lijflucht was de
nevel.
En nu was het ontstellende dat Grenouille, ofschoon hij wist dat
deze geur zijn geur was, hem niet kon ruiken. Hij kon zichzelf,
volledig in zichzelf verdrinkend, met de beste wil van de wereld
niet ruiken!
Toen dat tot hem was doorgedrongen schreeuwde hij zo
verschrikkelijk hard alsof hij levend werd verbrand. De kreet brak
de muren van de purperen salon, de muren van het kasteel, hij trok
vanuit het hart over de gracht en moerassen en woestijnen heen,
raasde als een vliegende vuurzee over het nachtelijke landschap van
zijn ziel, gilde uit zijn mond, door de bochtige mijngang tot
buiten in de wereld, helemaal over de hoogvlakte van Saint-Flour -
het was alsof de berg schreeuwde. En Grenouille werd wakker van
zijn eigen kreet. Bij het ontwaken sloeg hij om zich heen alsof hij
de niet-ruikbare nevel die hem dreigde te verstikken moest
verdrijven. Hij was doodsbang, sidderde over heel zijn lijf van
pure doodsangst. Als de kreet de nevel niet uiteengereten had, dan
was hij in zichzelf verdronken - een gruwelijke dood. Hij huiverde
toen hij eraan terugdacht. En terwijl hij nog zat te sidderen en
probeerde zijn verwarde gedachten op een rij te krijgen wist hij
een ding al zeker: hij zou zijn leven veranderen, ook al was het
alleen maar omdat hij zo'n vreselijke droom niet nog eens wilde
hebben. Een tweede keer zou hij niet overleven.
Hij sloeg de paardendeken om zijn schouders en kroop naar buiten in
de open lucht. Daar was het juist midden in de ochtend, een ochtend
aan het eind van februari. De zon scheen. Het land rook naar
vochtige steen, mos en water. Op de wind dreef al een beetje geur
van anemonen. Hij hurkte voor de grot op de grond. Het zonlicht
verwarmde hem. Hij ademde de frisse lucht. Hij huiverde nog wel
steeds als hij terugdacht aan de nevel waaraan hij was ontkomen en
hij huiverde van behagen toen hij de warmte op zijn rug voelde. Het
was toch goed dat deze buitenwereld nog bestond, ook al was het
maar als toevluchtsoord. Stel je de verschrikking voor als hij aan
de uitgang van de tunnel geen wereld meer had aangetroffen! Geen
licht, geen geur, niks - alleen maar deze ontzettende nevel, van
binnen, van buiten, overal...
Langzamerhand verdween de shock. Langzamerhand verslapte de greep
van de angst en Grenouille begon zich veiliger te voelen. Tegen de
middag had hij zijn koelbloedigheid herwonnen. Hij legde wijs- en
middelvinger van zijn linkerhand onder zijn neus en ademde tussen
de bovenkant van zijn vingers door. Hij rook de vochtige, met
anemonen gekruide voorjaarslucht. Van zijn vingers rook hij niets.
Hij draaide de hand om en snuffelde aan de binnenkant. Hij voelde
de warmte van de hand, maar rook niets. Nu rolde hij de versleten
mouwen van zijn hemd op, begroef zijn neus in de knik van zijn
elleboog. Hij wist dat dit de plek was waar alle mensen naar
zichzelf ruiken. Maar hij rook niets. Hij rook evenmin iets onder
zijn oksel, niets aan zijn voeten, niets aan zijn geslachtsdeel,
waar hij zich zo goed als het ging naar omlaag boog. Het was
potsierlijk: hij, Grenouille, die ieder ander mens op mijlen
afstond kon ruiken, was niet in staat zijn minder dan een handbreed
verwijderde eigen geslachtsdeel te ruiken! Niettemin raakte hij
niet in paniek maar zei, bedaard overwegend, in zichzelf: 'Het is
niet zo dat ik geen geur heb, want alles ruikt. Het is veel eerder
zo dat ik niet ruik dat ik geen geur heb, omdat ik mezelf sinds
mijn geboorte dag in dag uit heb geroken en mijn neus daarom voor
mijn eigen geur is afgestompt. Als ik mijn geur, of minstens een
deel ervan, van mezelf kon scheiden en na een bepaalde
ontwenningsperiode ernaar terug kon keren, dan zou ik hem - en dus
mezelf - zeer goed kunnen ruiken.'
Hij deed de paardendeken af en trok zijn kleren uit, of dat wat van
zijn kleren nog over was, de rafels, de lompen trok hij uit. Zeven
jaar lang had hij ze niet van zijn lijf genomen. Ze moesten geheel
en al met zijn geur doordrenkt zijn. Hij wierp ze voor de ingang
van de grot op een hoop en verwijderde zich. Toen klom hij, voor
het eerst in zeven jaar, weer naar de top van de berg. Daar ging
hij weer op dezelfde plaats staan waar hij vroeger had gestaan toen
hij aankwam, hield zijn neus naar het westen gericht en liet de
wind om zijn naakte lichaam fluiten. Het was zijn bedoeling zich
helemaal uit te laten waaien, zich zozeer met westenwind - en dat
wil zeggen met de geur van zee en vochtige weilanden - vol te
pompen, dat deze de geur van zijn eigen lichaam overheerste en op
zo'n manier een geurinterval tussen hem, Grenouille, en zijn kleren
zou doen ontstaan, die hij dan duidelijk vermocht waar te nemen. En
om zo weinig mogelijk geur van zichzelf in zijn neus te krijgen,
boog hij zijn bovenlijf voorover, strekte zijn nek zo lang mogelijk
tegen de wind in en stak zijn armen achteruit. Hij zag eruit als
een zwemmer, kort voordat hij in het water springt.
Deze uiterst bespottelijke houding hield hij urenlang vol, waarbij
zijn niet meer aan licht gewende madewitte huid ondanks de nog
zwakke zon langoestenrood kleurde. Tegen de avond daalde hij weer
af naar de grot. Al van verre zag hij de hoop kleren liggen. De
laatste meters kneep hij zijn neus dicht en opende hem pas weer
toen hij hem tot vlak boven de hoop had laten zakken. Hij deed de
snuffelproef, zoals hij deze bij Baldini had geleerd, snoof de
lucht schielijk op en liet hem in etappes weer wegstromen. Om de
geur op te vangen vormde hij met beide handen een klok over de
kleren waarin hij als een klepel zijn neus stak. Hij stelde alles
in het werk om zijn eigen geur van de kleren af te ruiken. Maar de
geur zat er niet in. Hij zat er zeer beslist niet in. Duizend
andere geuren wel. De geur van steen, zand, mos, hars, ravenbloed -
zelfs de geur van de worst die hij jaren geleden in de buurt van
Sully had gekocht was nog duidelijk waarneembaar De kleren bevatten
een olfactorisch dagboek van de laatste zeven, acht jaar. Alleen
zijn eigen geur, de geur van degene die de kleren in die tijd
zonder onderbreking had gedragen, bevatten ze niet.
Nu werd hij toch wel bang. De zon was ondergegaan. Hij stond naakt
bij de toegang tot de mijngang aan het donkere eind waarvan hij
zeven jaar lang had geleefd. De wind woei koud en hij rilde, maar
hij merkte niet dat hij het koud had want in hem was een
tegenkoude, namelijk angst. Het was niet dezelfde angst die hij in
zijn droom had ervaren, die gruwelijke angst in zichzelf te
stikken, die hij koste wat kost van zich af moest schudden en
waaraan hij had weten te ontkomen. Wat hij nu ervoer was de angst
dat hij het raadsel van zichzelf niet kende. Deze was tegengesteld
aan de eerste angst. Hij kon deze angst niet uit de weg gaan, maar
moest haar tegemoet treden. Hij moest - ook al zou het resultaat
vreselijk zijn - zonder twijfel weten of hij een geur bezat of
niet. En wel nu meteen, terstond.
Hij ging terug de mijngang in. Na een paar meter al was hij door
volledig duister omgeven, maar hij vond zijn weg als in het
helderste licht. Vele duizenden keren was hij de weg gegaan, kende
elke stap en elke bocht, rook elke omlaag hangende rotspunt en elke
uitstekende steen, ook al was hij nog zo klein. Het was niet
moeilijk de weg te vinden. Wel moeilijk was het te vechten tegen de
herinnering aan de claustrofobische droom, die zich als een
vloedgolf in hem omhoogstuwde naarmate hij voortliep. Maar hij was
moedig. Dat wil zeggen, hij bestreed met de angst niet te weten de
angst voor het weten, en het lukte hem omdat hij wist dat hij geen
keus had. Toen hij aan het eind van de mijngang was gekomen, waar
de puinhelling opsteeg, vielen beide angsten van hem af. Hij voelde
zich rustig, zijn hoofd was helemaal helder en zijn neus scherp als
een scalpel. Hij hurkte op de grond, vouwde zijn handen voor zijn
ogen en rook. Op deze plek, in dit ver van de wereld verwijderde
stenen graf, had hij zeven jaar lang gelegen. Als het ergens op de
wereld naar hem rook, dan hier toch wel. Hij ademde langzaam. Hij
rook nauwkeurig. Hij nam de tijd voor hij zijn oordeel uitsprak.
Een kwartier lang bleef hij gehurkt zitten. Hij had een feilloos
geheugen en wist precies hoe het zeven jaar geleden op deze plek
had geroken: stenig en naar vochtige, zoutachtige koelte en zo
zuiver dat geen levend wezen, mens noch dier, deze plaats ooit
betreden kon hebben... Maar precies zo rook het ook nu.
Hij bleef nog een poos gehurkt zitten, heel rustig, alleen zachtjes
met zijn hoofd knikkend. Toen draaide hij zich om en ging,
aanvankelijk gebukt en toen de hoogte van de mijngang het toeliet
rechtop lopend, naar buiten de vrije lucht in.
Buiten trok hij zijn lompen aan (de schoenen waren al jaren geleden
vergaan), sloeg de paardendeken om zijn schouders en verliet nog
dezelfde nacht de Plomb du Cantal in zuidelijke
richting.
30
Hij zag er verschrikkelijk uit. Zijn haar hing tot de binnenkant
van zijn knieën, de dunne baard tot op zijn navel. Zijn nagels
waren als vogelklauwen en aan zijn armen en benen, waar de lompen
niet meer toereikend waren zijn lichaam te bedekken hingen de
vellen van zijn lijf.
De eerste mensen die hij tegenkwam, boeren op een akker in de buurt
van de stad Pierrefort, renden gillend weg toen ze hem zagen. Maar
in de stad zelf was hij een grote sensatie. De mensen liepen bij
honderden te hoop om hem aan te staren. Sommigen hielden hem voor
een gevluchte galeislaaf. Anderen zeiden dat hij helemaal geen
echte mens was, maar een kruising tussen mens en beer, een soort
boswezen. Een man die vroeger op zee had gevaren beweerde dat hij
eruitzag als eentje van een wilde indianenstam, zoals je die had in
Cayenne, en dat lag weer aan de andere kant van de grote oceaan. Ze
brachten hem voor de burgemeester. Daar toonde hij tot verbazing
van de aanwezigen een gezellenbrevet, deed zijn mond open en sprak
met enkele grommende woorden - want het waren de eerste woorden die
hij na een pauze van zeven jaar uitte - maar wel verstaanbaar, dat
hij tijdens zijn rondreis door rovers was overvallen, meegesleept
en zeven jaar in een grot gevangen was gehouden. Hij had in deze
tijd noch het zonlicht, noch een mens gezien, was door middel van
een door onzichtbare hand in het donker neergelaten mand gevoed en
ten slotte met een ladder bevrijd, zonder te weten waarom en zonder
zijn ontvoerders of redder ooit gezien te hebben. Dit verhaal had
hij verzonnen, want het leek hem geloofwaardiger dan de waarheid,
en dat was het ook, want dergelijke overvallen door rovers
geschiedden in de bergen van Auvergne, de Languedoc en in de
Cevennen beslist niet zelden. De burgemeester maakte er in ieder
geval zonder verdere bedenkingen een rapport van en bracht over het
voorval verslag uit bij de markies de la Taillade-Espinasse,
leenheer van de stad en lid van het parlement in
Toulouse.
De markies had al op zijn veertigste het hofleven van Versailles de
rug toegekeerd, zich op zijn landgoed teruggetrokken en zich daar
aan de wetenschap gewijd. Uit zijn koker stamde een belangrijk werk
over dynamische nationale economie, waarin hij de afschaffing van
alle heffingen op grondbezit en agrarische producten, alsmede de
invoering van een omgekeerd progressieve inkomstenbelasting
bepleitte, die de armsten het zwaarst trof en hen daardoor dwong
tot sterkere ontplooiing van hun economische inspanningen.
Aangemoedigd door het succes van het boekje, schreef hij een
tractaat over de opvoeding van knapen en meisjes in de leeftijd van
vijf tot tien jaar, wijdde zich vervolgens aan de experimentele
landbouw en probeerde, door het overdragen van stierenzaad op
verschillende grassoorten een animalo-vegatibel kruisingsproduct
ter verkrijging van melk te telen, een soort uierbloem. Na
aanvankelijke successen, die hem zelfs in staat stelden een kaas
van grasmelk te fabriceren, die door de Academie van Wetenschappen
van Lyon als 'met geitachtige smaak, hoewel enigszins bitter' werd
omschreven, moest hij zijn pogingen door de enorme kosten van het
met hectoliters tegelijk over de akkers gesproeide stierenzaad
staken. Nu was het zo dat zijn bemoeienis met agrarisch-biologische
vraagstukken zijn belangstelling niet enkel voor de vruchtbare
akkerlaag, maar ook voor de aarde als geheel en haar betrekking tot
de biosfeer had gewekt.
Amper had hij het praktische werk aan de melkuierbloem beëindigd,
of hij stortte zich al met onverminderd onderzoekerselan op een
groot essay over het verband tussen nabijheid tot de aarde en
vitale kracht. Zijn stelling luidde dat leven zich uitsluitend op
een zekere afstand van de aarde kon ontwikkelen, aangezien de aarde
zelf aanhoudend een ontbindingsgas liet uitstromen, een zogenaamd
'fluïdum letale', dat de vitale kracht lam legde en na korte of
lange tijd geheel tot staan zou brengen. Daarom streefden alle
levende wezens ernaar zich gedurende hun groei van de aarde te
verwijderen, groeiden dus van haar af en niet in haar; derhalve
droegen ze hun meest waardevolle delen hemelwaarts: het koren de
aren, de planten hun bloemen, de mens het hoofd; en derhalve
moesten ze ook, als de leeftijd ze deed knikken en weer tot de
aarde omboog, zonder uitzondering ten prooi vallen aan het letale
gas, waarin ze door het ontbindingsproces na hun dood per slot van
rekening zelf veranderden.
Toen markies de la Taillade-Espinasse ter ore kwam dat er in
Pierrefort een individu was aangetroffen dat zeven jaar lang in een
grot - dus volledig omsloten door het ontbindingselement aarde -
had gehuisd, was hij buiten zichzelf van verrukking en liet
Grenouille dadelijk bij zich in zijn laboratorium brengen, waar hij
hem aan een degelijk onderzoek onderwierp. Hij zag zijn theorie op
de meest aanschouwelijke wijze bevestigd: het fluïdum letale had
Grenouille reeds dermate aangetast, dat zijn vijfentwintigjarige
lichaam duidelijk de aftakelingsverschijnselen van een bejaarde
vertoonde. Alleen het feit - zo verklaarde Taillade-Espinasse - dat
Grenouille tijdens zijn gevangenhouding voeding van planten die van
de aarde af groeiden, vermoedelijk brood en fruit, was toegediend,
had zijn dood voorkomen. Nu kon de vroegere gezondheidstoestand
alleen weer herkregen worden door de grondige uitdrijving van het
fluïdum door middel van een door hem, Taillade-Espinasse, bedacht
ventilatieapparaat voor vitale lucht. Hij had er een op de zolder
van zijn stadspaleis in Montpellier staan en als Grenouille bereid
was zich als wetenschappelijk demonstratieobject ter beschikking te
stellen, wilde hij hem niet alleen van zijn hopeloze besmetting
door het aardgas genezen, maar hem ook nog een aardige duit laten
verdienen...
Twee uur later zaten ze in de koets. Hoewel de wegen zich in
erbarmelijke toestand bevonden deden ze amper twee dagen over de
vierenzestig mijlen naar Montpellier, want de markies liet zich
ondanks zijn gevorderde leeftijd het voorrecht niet ontnemen
persoonlijk met de zweep op koetsier en paarden in te slaan en bij
talloze dissel- en veerbreuken zelf een handje te helpen; zo
geestdriftig was hij over zijn trouvaille, zo gretig hem met de
grootst mogelijke spoed aan een ontwikkeld publiek te presenteren.
Grenouille mocht daarentegen de koets niet eenmaal verlaten. Hij
moest in zijn lompen, volkomen omhuld door een in vochtige aarde en
leem gedrenkte deken, blijven zitten. Tijdens de reis kreeg hij
rauwkost van wortelen te eten. Op die manier hoopte de markies de
besmetting met aardfluïdum nog een poosje in ideale toestand te
conserveren.
Te Montpellier aangekomen liet hij Grenouille meteen naar de kelder
van zijn paleis brengen, stuurde uitnodigingen naar alle leden der
Faculteit der Geneeskunde, de Vereniging van Botanici, de
Landbouwschool, het Chemo-fysisch genootschap, de
Vrijmetselaarsloge en de overige geleerde genootschappen, waarvan
de stad er niet minder dan een dozijn bezat. En enkele dagen later
- precies een week nadat hij de eenzaamheid van de berg had
verlaten - bevond Grenouille zich op een podium in de grote aula
van de Universiteit van Montpellier waar hij aan een vele honderden
tellende menigte als de wetenschappelijke sensatie van het jaar
werd gepresenteerd.
In zijn voordracht omschreef Taillade-Espinasse hem als het levende
bewijs voor de juistheid van de letale aardfluïdum-theorie. Terwijl
hij hem de lompen de een na de ander van zijn lijf trok, legde hij
de fatale uitwerking uit die het ontbindingsgas op Grenouilles
lichaam had uitgeoefend: kijk naar deze pokken en littekens; daar
op de borst een reusachtig glimmend rood gascarcinoom; allerwegen
aantasting van de huid; en zelfs een duidelijke fluïdale
verkreupeling van het skelet, die in de vorm van klompvoet en
bochel zichtbaar te voorschijn traden. Ook waren de inwendige
organen milt, lever, long, gal en het spijsverteringskanaal hevig
door het gas aangetast, zoals een analyse van de stoelgang, die
zich in een kom aan de voeten van het demonstratieobject voor ieder
toegankelijk bevond, zonder twijfel had uitgemaakt. Samenvattend
kon worden gezegd dat de verlamming van de vitale krachten op grond
van zevenjarige besmetting door 'fluïdum letale Taillade' al zo ver
was voortgeschreden dat het demonstratieobject - wiens uiterlijke
verschijning overigens reeds significant molachtige trekken
vertoonde - meer als een de dood dan als een het leven toegedaan
wezen moest worden aangeduid. Niettemin verklaarde de
voordrachtgever zich bereid de op zich reeds ten dode opgeschrevene
door middel van een ventilatietherapie, gecombineerd met een vitaal
dieet, binnen acht dagen weer zover op de been te helpen dat de
tekenen van een volledige genezing eenieder in het oog moesten
springen, en hij nodigde de aanwezigen uit zich van het slagen van
deze prognose, die dan uiteraard als geldig bewijs voor de
juistheid van de letale aardfluïdumtheorie opgevat kon worden,
binnen het verloop van een week te overtuigen.
De voordracht was een daverend succes. Heftig applaus voor de
voordrachtgever van het geleerde publiek dat vervolgens langs het
podium waarop Grenouille stond defileerde. In zijn geconserveerde
haveloosheid en met zijn oude littekens en kreupele mismaaktheid
zag hij er inderdaad zo indrukwekkend verschrikkelijk uit, dat
iedereen hem voor half vergaan en reddeloos verloren hield, hoewel
hij zichzelf beslist gezond en sterk voelde. Enkele heren beklopten
hem vakkundig, namen zijn maten op, keken hem in mond en ogen.
Sommigen richtten het woord tot hem en informeerden naar zijn
holbestaan en naar zijn huidige welbevinden. Hij hield zich echter
streng aan een vooraf geuit voorschrift van de markies en
antwoordde op dergelijke vragen alleen met een krampachtig
rochelen, waarbij hij met beide handen hulpeloze gebaren naar zijn
strottenhoofd maakte, om daarmee aan te duiden dat ook dit al was
aangeknaagd door het 'fluïdum letale Taillade'.
Aan het slot van de demonstratie wikkelde Taillade-Espinasse hem
weer in en vervoerde hem naar de zolder van zijn paleis. Daar sloot
hij hem in aanwezigheid van enkele geselecteerde doktoren van de
medische faculteit in het ventilatieapparaat voor vitale lucht, een
van nauwsluitende grenen planken getimmerde kist, die door middel
van een ver boven het dak uitstekende aanzuigschoorsteen met letaal
gasloze bovenlucht werd doorlucht die door een op de bodem
aangebrachte lederen ventielklep weer kon ontsnappen. De inrichting
werd in gang gehouden door een roedel bedienden, die er dag en
nacht voor zorgden dat de in de schoorsteen ingebouwde ventilatoren
niet tot stilstand kwamen. En terwijl Grenouille op zo'n manier
door een aanhoudende reinigende luchtstroom was omgeven, werd hem
met tussenpozen van een uur door een aan de zijkant ingebouwde
dubbelwandig luchtsluisklepje dieetkost van aard verwijderde
herkomst aangeboden: duivenbouillon, leeuwerikenpastei, ragout van
in de vlucht geschoten eenden, ingemaakte boomvruchten, brood van
bijzonder hoog groeiende tarwesoorten, wijn uit de Pyreneeën,
gemzenmelk en eiwitcrème van kippen die op de zolder van het paleis
werden gehouden.
Vijf dagen lang duurde deze gecombineerde ontsmetting - en
revitaliseringskuur. Toen liet de markies de ventilatoren stoppen
en bracht Grenouille in een badkamer waar hij in baden van lauwwarm
regenwater ettelijke uren werd ingeweekt en aansluitend met zeep
van notenolie uit de Andesstad Potosi van top tot teen werd
gewassen. Zijn vinger- en teennagels werden geknipt, zijn tanden
werden met fijngemalen dolomietenkalk gepoetst, ze schoren hem,
knipten en kamden zijn haar, coiffeerden en poederden het. Er werd
een kleermaker besteld en een schoenmaker en Grenouille kreeg een
zijden hemd aangemeten, met witte jabot en witte ruches aan de
manchetten, zijden kousen, geklede jas, broek en vest van blauw
fluweel en mooie gespschoenen van zwart leer, waarvan de rechter
slim de kreupele voet maskeerde. Hoogst persoonlijk bracht de
markies talkpoeder aan op Grenouilles getekende gezicht, bette zijn
lippen en wangen met karmozijn en verleende de wenkbrauwen met
behulp van een zachte stift van lindehoutskool een waarlijk edele
welving. Daarna bestoof hij hem met zijn persoonlijke parfum, een
tamelijk eenvoudige viooltjestoets, deed een paar passen achteruit
en had veel tijd nodig om zijn verrukking onder woorden te
brengen.
'Monsieur,' begon hij eindelijk, 'ik ben van mezelf verrukt. Ik sta
paf van mijn eigen genialiteit. Ik heb weliswaar nooit aan de
juistheid van mijn fluïdale theorie getwijfeld, natuurlijk niet,
maar om haar in de praktijk van een therapie zo prachtig bevestigd
te zien grijpt mij diep aan. U was een dier en ik heb een mens van
u gemaakt. Een waarlijk goddelijke daad. Staat u mij toe dat ik
geroerd ben. - Treed toch voor deze spiegel en aanschouw uzelf. U
zult voor het eerst van uw leven ontdekken dat u een mens bent,
geen uitermate bijzondere of op enigerlei wijze uitnemende, maar
toch altijd nog een mens die er zeer zeker mee door kan. Ga toch,
monsieur! Aanschouw uzelf, en verbaast u zich over het wonder dat
ik met u heb volbracht!'
Het was de eerste keer dat iemand tegen Grenouille 'monsieur' had
gezegd.
Hij ging naar de spiegel en keek erin. Tot dan toe had hij nog
nooit in een spiegel gekeken. Hij zag een heer in een keurig blauw
kostuum voor zich met wit zijden hemd en zijden kousen en hij dook
volkomen instinctief ineen, zoals hij altijd voor zulke keurige
heren ineengedoken was. Maar de sjieke heer dook ook ineen en zodra
Grenouille weer overeind kwam, deed de keurige heer hetzelfde en
toen verstarden beiden en keken elkaar aan.
Wat Grenouille het meest verbaasde was het feit dat hij er zo
ongelooflijk normaal uitzag. De markies had gelijk: hij zag er niet
bijzonder uit, niet goed en ook niet bijzonder lelijk. Hij was wat
klein van stuk, zijn houding was wat onbeholpen, het ontbrak zijn
gezicht wel wat aan uitdrukkingskracht, kortom, hij zag eruit als
duizenden andere mensen. Als hij nu beneden de straat opging zou
geen mens zich naar hem omdraaien. Zelfs hemzelf zou iemand zoals
hij nu was, op generlei wijze opgevallen zijn als hij hem
tegenkwam. Zij het dan dat hij zou ruiken dat deze mens, behalve
naar viooltjes, even weinig rook als die heer in de spiegel en
hijzelf, die ervoor stond.
En toch waren tien dagen geleden de boeren nog gillend uiteengerend
voor zijn aanblik. Hij had zich toen niet anders gevoeld dan nu, en
als hij nu zijn ogen sloot voelde hij zich geen spat anders dan
toen. Hij snoof de lucht op die van zijn lichaam opsteeg en rook
het slechte parfum en het fluweel en het pasgelijmde leer van zijn
schoenen; hij rook de zijden stof, de poeder, de cosmetica, de
zwakke geur van de zeep uit Potosi. En plotseling wist hij dat het
niet de duivenbouillon en de ventilator hocus-pocus waren die een
normaal mens van hem hadden gemaakt, maar enkel en alleen de paar
kleren, het kapsel en het beetje cosmetische maskerade.
Hij opende knipperend zijn ogen en zag hoe de monsieur in de
spiegel hem toe knipperde en hoe een klein glimlachje over zijn
karmozijnrode lippen speelde, precies alsof hij hem duidelijk wilde
maken dat hij hem niet totaal onsympathiek vond. En ook Grenouille
vond dat de monsieur in de spiegel, deze als mens verklede,
gemaskeerde, geurloze gedaante zo gek nog niet was; het scheen hem
tenminste toe alsof hij - als je zijn masker maar vervolmaakte -
een uitwerking op de buitenwereld kon hebben, zoals hij,
Grenouille, zichzelf nooit had toevertrouwd. Hij knikte de gedaante
toe en zag dat hij, terwijl hij terugknikte, steels zijn neusgaten
opensperde...
31
De volgende dag - de markies was juist bezig hem de nodige poses,
gebaren en danspassen voor het aanstaande optreden in het openbaar
bij te brengen - fingeerde Grenouille een flauwte en zeeg volkomen
uitgeput en als door verstikking bedreigd op een divan.
De markies was in alle staten. Hij riep om dienaren, riep om
waaiers en draagbare ventilators en terwijl de bedienden renden,
knielde hij naast Grenouille, waaierde hem met zijn van
viooltjesgeur doordrenkte zakdoek lucht toe en bezwoer hem, smeekte
hem gewoonweg toch weer op te staan, toch niet nu zijn laatste adem
uit te blazen maar daarmee, als het even ging, nog tot overmorgen
te wachten, daar anders het overleven van de letale fluïdaaltheorie
aan een zijden draad hing.
Grenouille draaide zich om en kronkelde, kuchte, steunde, weerde
met zijn armen de zakdoek af, liet zich ten slotte op zeer
dramatische wijze van de divan vallen en kroop weg in de verste
hoek van de kamer. 'Niet dit parfum!' riep hij, als met zijn
laatste kracht, 'niet dit parfum! Het is mijn dood!' En pas toen
Taillade-Espinasse de zakdoek uit het raam en zijn eveneens naar
viooltjes ruikende jas in de zijkamer had geworpen, liet Grenouille
zijn aanval bedaren en vertelde hij met kalmer wordende stem dat
hij als parfumeur een voor zijn beroep onontbeerlijke gevoelige
neus bezat, en altijd al; maar vooral in deze periode van herstel,
op bepaalde parfums zeer hevig reageerde. Dat uitgerekend de geur
van het viooltje, op zich toch zo'n in en in lieflijk bloempje, hem
zo sterk aangreep, kon hij alleen maar verklaren doordat het parfum
van de markies een groot aandeel aan viooltjeswortelextract
bevatte, dat door zijn onderaardse herkomst op een letaal fluïdaal
aangetast persoon als hij, Grenouille, een verderfelijke uitwerking
had. Gisteren al, bij de eerste toediening van de geur had hij zich
wat slapjes gevoeld en nu hij vandaag de wortelgeur nogmaals had
waargenomen, had hij zelfs het gevoel gekregen dat ze hem weer
terugduwden in het ontzettende vunzige aardhol waarin hij zeven
jaar had gevegeteerd. Zijn natuur was daartegen in opstand gekomen,
anders kon hij het niet uitdrukken, want nadat hij eenmaal door de
kunst van meneer de markies een leven als mens in fluïdaalloze
lucht deelachtig was geworden, stierf hij liever ter plekke dan dat
hij zich nog eenmaal aan het gehate fluïdum zou overleveren. Nu nog
onderging hij inwendige krampen als hij alleen maar aan het
wortelparfum dacht. Hij meende echter met zekerheid op zijn
genezing te mogen rekenen als de markies hem toestond ter
verdrijving van de viooltjesgeur een eigen parfum te ontwerpen. Hij
dacht daarbij aan een bijzonder lichte, luchtige toets, die
voornamelijk uit van de aarde verwijderende ingrediënten, zoals
amandel- en oranjebloesemwater, eucalyptus, sparrennaaldenolie en
cypressenolie bestond. Een enkel scheutje van zo'n geur op zijn
kleren, een paar druppeltjes op hals en wangen - en hij zou voor
eens en altijd tegen herhaling van die smartelijke aanval die hem
zojuist had overmand zijn gevrijwaard...
Wat we hier voor alle begrijpelijkheid in keurige indirecte rede
weergeven, was in werkelijkheid een door veel hoesten en kuchen en
ademnood onderbroken stamelende woordenstroom van een half uur, die
Grenouille met beven en gebaren en rollen van zijn ogen
illustreerde. De markies was zeer onder de indruk.
Nog meer dan de symptomen van de kwaal overtuigde hem de
spitsvondige argumentatie van zijn protegé, die geheel en al in de
geest van de letaal-fluïdale theorie was geformuleerd. Natuurlijk,
het viooltjesparfum! Een stuitend aardgebonden, zelfs onderaards
product! Waarschijnlijk was hijzelf, die het al sinds jaar en dag
gebruikte, er reeds door aangestoken. Zonder een flauw idee dat hij
door deze geur dag na dag de dood nader tot zich bracht. De jicht,
de stijfheid in zijn nek, de slapte van zijn lid, de aambeien, het
gonzen in zijn oren, de rotte kies - dat kwam allemaal zonder
twijfel door de stank van de fluïdaal verziekte viooltjeswortel. En
deze kleine domme mens, dat hoopje ellende daar in de hoek van de
kamer, had hem op het idee gebracht. Hij schoot vol. Het liefst was
hij naar hem toegegaan, had hem opgetild en aan zijn verlichte hart
gedrukt. Maar hij was bang nog naar viooltjes te ruiken en daarom
riep hij nogmaals om zijn dienaren en beval alle viooltjesparfum
uit het huis te verwijderen, het hele paleis te luchten, zijn
kleding in de vitaallucht ventilator te ontsmetten en Grenouille
meteen in een draagstoel naar de beste parfumeur van de stad te
brengen. Dit was precies wat Grenouille met zijn aanval had
beoogd.
Het geurwezen kende in Montpellier een oude traditie en ofschoon de
zaken in de afgelopen tijd vergeleken bij de concurrent Grasse niet
meer zo floreerden, leefden er nog ettelijke goede parfumeurs en
handschoenmeesters in de stad. De meester met het grootste aanzien,
een zekere Runel, verklaarde zich met het oog op de zakelijke band
met het huis van markies de la Taillade-Espinasse, wiens zeep -,
olie - en geurstofleverancier hij was, bereid tot de buitengewone
stap zijn atelier voor een uur af te staan aan de in een draagstoel
naar hem toegebrachte zonderlinge Parijse parfumeursgezel. Deze
liet zich niets uitleggen, wilde zelfs niet weten waar hij iets kon
vinden, hij kende de weg, zei hij, kwam er wel uit; en sloot zich
in de werkplaats op en bleef daar een dik uur, terwijl Runel met de
major domus van de markies voor een paar glazen wijn naar een
herberg ging, om daar te horen waarom ze zijn viooltjeswater niet
meer konden luchten.
Runels werkplaats en winkel was bij lange na niet zo overdadig
voorzien als indertijd Baldini's geurstofhandel in Parijs. Met de
paar bloesemoliën, waters en kruiden had een doorsnee parfumeur
geen grote sprongen kunnen maken. Maar Grenouille herkende bij de
eerste snuffelende ademteug dat de aanwezige stoffen voor zijn doel
ruimschoots voldoende waren. Hij wilde geen grote geur creëren; hij
wilde geen prestigewatertje in elkaar flansen, zoals vroeger voor
Baldini, zo'n water dat ver uitstak boven de zee van de middelmaat
en waar de mensen op vielen. Zelfs geen eenvoudig
oranjebloesemgeurtje, zoals hij de markies had beloofd, was zijn
eigenlijke doel. De bekende essence van neroli, eucalyptus en
cypressenblad moesten de eigenlijke geur die hij wilde samenstellen
alleen maskeren: dat was de geur van het menselijke. Hij wilde
zich, ook al was het voorlopig nog een slecht surrogaat, de geur
van de mens toeëigenen, die hij zelf niet bezat. Natuurlijk,
de geur van de mens bestond niet, evenmin
als het gelaat van de mens bestond. Iedere
mens rook anders, niemand wist dat beter dan Grenouille, die vele
duizenden individuele geurtjes kende en al vanaf zijn geboorte de
mensen met zijn neus onderscheidde. Maar toch - er bestond een
parfumistisch basisthema van de menselijke geur, overigens tamelijk
eenvoudig: een zweterig vet, kazig - zuur, een alles bij elkaar
genomen behoorlijk walgelijk basisthema, dat in gelijke mate aan
alle mensen kleefde en waarboven pas in verfijndere details het
wolkje van een individuele aura zweefde.
Maar deze aura, deze uiterst gecompliceerde, onmiskenbare code van
de persoonlijke geur, was voor de meeste
mensen al helemaal niet waarneembaar. De meeste mensen wisten niet
dat ze deze bezaten, en ze deden er bovendien alles aan om hem
onder kleding of onder modieuze kunstmatige geuren te verstoppen.
Alleen deze basisgeur, die primitieve menselijke uitwaseming was ze
zeer vertrouwd, alleen daarin leefden ze en voelden ze zich
geborgen en slechts wie deze walgelijke walm afscheidde werd door
hen als gelijke aanvaard.
Het was een merkwaardig parfum dat Grenouille die dag creëerde. Een
merkwaardiger parfum was er tot dan toe op de wereld nog niet
geweest. Het rook niet als een geur, maar als een mens die ruikt. Als je dit parfum in een donkere
ruimte had geroken, dan had je gedacht dat er nog een mens stond.
En als een mens die zelf als een mens rook het had gebruikt, dan
had hij bij ons wat geur betreft de indruk gewekt dat hij twee
mensen was of, nog erger, een monsterlijk dubbelwezen, een gedaante
die je niet meer eenduidig kunt bepalen omdat hij zich wazig
onscherp presenteert, als het beeld van de bodem van een meer
waarover de golven spelen.
En om deze mensengeur te imiteren - met vele tekortkomingen, zoals
hij zelf wist, maar toch handig genoeg om anderen te misleiden -
zocht Grenouille in Runels werkplaats de meest onwaarschijnlijke
ingrediënten bij elkaar.
Er lag een hoopje kattenpoep achter de drempel van de deur die naar
de binnenplaats leidde, nog vrij vers. Daarvan nam hij een half
lepeltje en deed het samen met een druppel azijn en vergruizeld
zout in de mengbeker. Onder de werkbank vond hij een stukje kaas zo
groot als de nagel van zijn duim, dat kennelijk van een maaltijd
van Runel afkomstig was. Het was al behoorlijk oud, begon al te
rotten en er stroomde een bijtend scherpe geur vanaf. Van het
deksel van de sardienenton die achter in de winkel stond, schraapte
hij een visachtig ranzig riekend goedje af, mengde het met een rot
ei en castoreum, ammonia, nootmuskaat, gevijlde hoorn en geschroeid
varkenszwoerd, in fijne kruimels. Daarbij goot hij een betrekkelijk
grote dosis civet, mengde deze afschuwelijke ingrediënten met
alcohol, liet digereren en filtreerde in een tweede fles. Het
brouwsel stonk afstotelijk. Het stonk rottend als een latrine, en
als je de uitwaseming met een waaier van zuivere lucht mengde, was
het alsof je op een warme zomerdag in de Rue aux Fers in Parijs
stond, op de hoek van de Rue de la Lingerie, waar de geuren van de
Hallen, van de Cimetière des Innocents en van de overvolle huizen
bij elkaar kwamen.
Over deze gruwelijke basis, die op zich meer als een kadaver dan
mensachtig rook, legde Grenouille nu een laag van olieachtig frisse
geuren: pepermunt, lavendel, terpentijn, limoen, eucalyptus, die
hij met een bouquet van fijne bloesemoliën zoals geranium, roos,
oranjebloesem en jasmijn tegelijkertijd in toom hield en aangenaam
maskeerde. Na verdere verdunning met alcohol en wat azijn was van
de onderbouw waarop het hele mengsel rustte, niets akeligs meer
ruikbaar. De latente stank was door de frisse ingrediënten tot in
het onopvallende verloren gegaan, het walgelijke was door de geur
van de bloesem opgesierd, zelfs haast interessant geworden en van
verrotting was merkwaardig genoeg niets meer te ruiken, niet het
minste spoortje meer. Er leek daarentegen een heviger en zwieriger
levensgeur van het parfum uit te gaan.
Grenouille vulde het mengsel af in twee flacons die hij van een
stop voorzag en bij zich stak. Toen waste hij glaswerk, vijzel,
trechter en lepel zorgvuldig met water af, wreef ze in met olie van
bittere amandelen om alle geursporen uit te wissen en nam een
tweede mengbeker. Daarin componeerde hij snel een ander parfum, een
soort kopie van het eerste dat eveneens uit fleurige elementen
bestond maar waarbij de basis niets meer van het heksenbrouwsel
bevatte, doch zeer conventioneel wat muskus, amber, een klein
beetje civet en olie van cederhout. Voor hem rook het volkomen
anders dan het eerste - matter, onbezoedelder, minder virulent -
want voor hem ontbraken de componenten van de geïmiteerde
mensengeur. Maar als een gewoon mens het opdeed en het met zijn
eigen geur verbond, dan zou het van het parfum dat Grenouille
uitsluitend voor zichzelf ontworpen had niet meer te onderscheiden
zijn.
Nadat hij ook het tweede parfum in flacons had afgevuld kleedde hij
zich helemaal uit en besprenkelde zijn lichaam met het eerste. Toen
bracht hij druppeltjes aan onder zijn oksels, tussen zijn tenen, op
zijn geslachtsdeel, op zijn borst, in zijn nek, oren en haar,
kleedde zich weer aan en verliet de werkplaats.
32
Toen hij op straat kwam overviel hem plotseling angst, want hij
wist dat hij voor het eerst van zijn leven een menselijke geur
verspreidde. Zelf vond hij dat hij stonk, weerzinwekkend stonk. En
hij kon zich niet voorstellen dat andere mensen zijn geur niet
eveneens als stinkend ondergingen en waagde het niet regelrecht
naar de herberg te gaan, waar Runel en de major domus van de
markies op hem wachtten. Het leek hem minder riskant zijn nieuwe
aura eerst in een anonieme omgeving uit te proberen.
Door de smalste en donkerste stegen sloop hij naar de rivier waar
de looiers en textielververs hun werkplaatsen hadden en hun
stinkende beroep uitoefenden. Als iemand hem tegemoetkwam of als
hij langs een huisdeur liep waar kinderen speelden of oude vrouwen
zaten, dwong hij zichzelf ertoe langzamer te lopen en zijn geur in
een grote gesloten wolk om zich heen te dragen.
Hij was van jongs af aan gewend dat mensen die hem voorbijliepen
geen enkele notitie van hem namen, niet uit minachting - zoals hij
vroeger geloofde - maar omdat ze niets van zijn bestaan merkten. Er
had zich geen ruimte om hem heen bevonden, geen golfslag die hij,
zoals andere mensen, in de atmosfeer sloeg, geen schaduw, om zo te
zeggen, die hij over het gezicht van de andere mensen had kunnen
werpen. Alleen wanneer hij pardoes tegen iemand was opgebotst, in
de drukte of plotseling op de hoek van een straat, was er een kort
moment van waarneming geweest; en meestal deinsde de ander ontsteld
terug, staarde hem, Grenouille, een paar seconden lang aan alsof
hij een wezen zag dat eigenlijk niet mocht bestaan, een wezen dat,
hoewel het er onmiskenbaar was, op een of andere manier niet
aanwezig was - en nam dan de benen en was hem ogenblikkelijk weer
vergeten...
Maar nu in de stegen van Montpellier merkte en zag Grenouille
duidelijk - en iedere keer weer als hij het zag welde er een hevig
gevoel van trots in hem op - dat hij een uitwerking op de mensen
had. Toen hij langs een vrouw liep die over een putrand gebogen
stond, merkte hij hoe ze een ogenblik lang haar hoofd ophief om te
zien wie daar liep om zich dan, kennelijk gerustgesteld, weer aan
haar emmer te wijden. Een man die met zijn rug naar hem toestond
draaide zich om en keek hem lange tijd nieuwsgierig na. Kinderen
die hij tegenkwam gingen opzij - niet uit angst, maar om plaats
voor hem te maken; en zelfs als ze van opzij uit de deuropening
kwamen lopen en plotseling tegen hem op dreigden te botsen,
schrokken ze niet maar glipten als vanzelfsprekend langs hem heen,
alsof ze een voorgevoel van zijn nadering hadden gehad.
Door enkele van zulke ontmoetingen ontdekte hij hoe hij de kracht
en uitwerking van zijn nieuwe aura nauwkeuriger moest inschatten en
voelde zich zelfverzekerder en monterder. Hij liep sneller op de
mensen af, ging dichter aan ze voorbij, hield zelfs een arm een
beetje verder van zijn lichaam en raakte steels de arm van een
passant aan. Eenmaal botste hij, schijnbaar per ongeluk, tegen een
man op die hij wilde inhalen. Hij bleef staan, bood zijn excuses
aan en de man die gisteren door Grenouilles plotselinge
verschijning nog als door een donderslag getroffen zou zijn
geweest, deed alsof er niets was gebeurd, nam de excuses aan,
glimlachte zelfs kort en klopte Grenouille op zijn
schouder.
Hij verliet de stegen en kwam op het plein voor de kathedraal van
Saint-Pierre. De klokken luidden. Aan beide zijden van het portaal
dromden de mensen. Een trouwmis ging juist uit. Ze wilden de bruid
zien. Grenouille liep ernaar toe en mengde zich onder het volk. Hij
drong, boorde zich in de massa, hij wilde daarheen waar de mensen
het dichtst op elkaar stonden, met hun huid moesten ze hem
aanraken, zijn lucht wilde hij ze pal onder hun neus wrijven. En
hij spreidde zijn armen midden in het gedrang en spreidde zijn
benen en deed zijn boord open, opdat de geur onbelemmerd van zijn
lichaam af kon stromen... en zijn vreugde kende geen grenzen toen
hij merkte dat de anderen niets merkten, absoluut helemaal niets,
dat al deze mannen, vrouwen en kinderen die rondom tegen hem
opgepakt stonden zich zo makkelijk lieten bedotten en zijn met
kattenpoep, kaas en azijn bij elkaar gerommelde stank als de geur
van een gelijksoortig wezen inademden en hem, Grenouille, het
koekoeksjong in hun midden, als een mens onder mensen
accepteerden.
Bij zijn knieën voelde hij een kind, een meisje, dat tussen de
volwassenen was ingeklemd. Hij tilde haar op, huichelachtig
voorzichtig, en nam haar op zijn arm zodat ze beter kon zien. De
moeder liet het niet alleen toe, ze bedankte hem zelfs en het
kleine kind juichte van plezier.
Zo stond Grenouille wel een kwartier te midden van de massa met een
vreemd kind tegen zijn schijnheilige borst gedrukt. En terwijl de
bruidsstoet langstrok, begeleid door het dreunende klokgelui en het
gejubel van de mensen, over wie een regenbui van munten omlaag
kletterde, barstte in Grenouille een ander gejubel uit, een zwart
gejubel, een boosaardig gevoel van triomf dat hem deed beven en hem
in een roes bracht als bij een aanval van geilheid en het kostte
hem moeite het niet in de vorm van gif en gal over al deze mensen
te spuien en ze jubelend in hun gezicht te schreeuwen: dat hij geen
angst voor ze had; ze nog nauwelijks haatte; maar dat hij ze vanuit
het diepst van zijn wezen verachtte, omdat ze stonken en dom waren;
omdat ze zich door hem lieten voorliegen en bedriegen; omdat ze
niets waren en hij alles! En als om ze te honen perste hij het kind
strakker tegen zich aan, haalde adem en schreeuwde met de anderen
in koor: 'Leve de bruid! Lang leve de bruid! Lang leve het
bruidspaar!'
Toen de bruidsstoet zich had verwijderd en de massa zich begon te
verspreiden gaf hij het kind aan de moeder terug en ging de kerk in
om van zijn opwinding te bekomen en uit te rusten. Binnen in de
kathedraal was de lucht dik van wierook die in koude slierten uit
twee wierookvaten aan weerszijden van het altaar opwalmde en als
verstikkende deken kwam te liggen over de tere geuren van de mensen
die hier zojuist nog hadden gezeten. Grenouille dook weg in een
bank onder het koor.
Opeens kwam er een grote tevredenheid over hem heen. Geen dronken
tevredenheid, zoals hij indertijd diep in de berg bij zijn eenzame
orgiën had ondergaan, maar een zeer koele, nuchtere tevredenheid,
zoals het besef van eigenmacht die opwekt. Hij wist nu waartoe hij
in staat was. Met de schamelste hulpmiddelen had hij, dank zij zijn
eigen genie, de geur van de mens nagemaakt en hem de eerste keer al
zo goed getroffen, dat zelfs een kind zich erdoor had laten foppen.
Hij wist nu dat hij tot nog meer in staat was Hij wist dat hij deze
geur kon verbeteren. Hij zou een geur kunnen creëren die niet
alleen menselijk, maar bovenmenselijk was, een engelengeur, zo
onbeschrijflijk prettig en levenskrachtig dat wie hem rook werd
betoverd en hem, Grenouille, de drager van deze geur van ganser
harte moest beminnen.
Ja, ze moesten hem beminnen als ze in de ban van zijn geur waren,
hem niet alleen als hun gelijke accepteren, hem beminnen tot in het
waanzinnige, tot zelfopoffering, sidderen van verrukking moesten
ze, schreeuwen, huilen van gelukzaligheid, zonder te weten waarom,
op hun knieën zouden ze liggen als onder Gods koele wierook als ze
alleen hém, Grenouille, zouden ruiken! Hij wilde de omnipotente God
van de geur zijn, zoals hij het in zijn fantasie was geweest, maar
nu in de werkelijke wereld en over werkelijke mensen. En hij wist
dat dit in zijn vermogen lag. Want de mensen konden hun ogen
dichtdoen voor de Grote, voor de Verschrikkelijke, voor de
Schoonheid en hun oren sluiten voor melodieën of betoverende
woorden. Maar aan de geur konden ze zich niet onttrekken. Want de
geur was een broeder van de adem. Daarmee kwam hij bij de mensen
binnen, als ze wilden leven konden ze hem niet afweren. En tot
midden in ze drong de geur door, direct tot in het hart en besliste
daar categorisch over genegenheid en minachting, walging en lust,
liefde en haat. Wie de geuren beheerste, die beheerste het hart van
de mensen.
Geheel ontspannen zat Grenouille op de bank in de kathedraal van
Saint-Pierre en glimlachte. Hij verkeerde niet in een euforische
stemming toen hij het plan opvatte mensen te beheersen. Er was geen
waanzinnige fonkeling in zijn ogen en er maakte zich geen idiote
grimas van zijn gezicht meester. Hij was niet buiten zinnen. Hij
had zo'n klare en heldere geest dat hij zich afvroeg waarom hij het
eigenlijk wilde. En hij zei tot zichzelf dat hij het wilde omdat
hij door en door slecht was. En hij glimlachte daarbij en was zeer
tevreden. Hij zag er zeer onschuldig uit, als een willekeurig mens
die gelukkig is.
Een poosje bleef hij zo zitten, in devote rust en ademde de van
wierook verzadigde lucht met volle teugen in. En weer speelde er
een vrolijke grijns over zijn gezicht: wat rook die God toch
beroerd! Wat was de geur die deze God voor zich liet uitstromen
toch bespottelijk slecht gemaakt. Het was niet eens echte
wierookgeur die uit de vaten walmde. Het was een slecht surrogaat,
versneden met lindehout en kaneelpoeder en salpeter. God stonk. God
was een arme kleine stinker. Hij werd bedrogen, deze God, of hij
was zelf een bedrieger, niet anders dan Grenouille - alleen een
veel mindere!
33
Markies de la Taillade-Espinasse was verrukt door het nieuwe
parfum. Het was, zo zei hij, zelfs voor hem als ontdekker van het
letale fluïdum, verbluffend te zien welk een doorslaggevende
invloed zo'n bijkomstig en vluchtig iets als een parfum, al naar
gelang het van aardverbonden of aardbevrijde herkomst was, op de
algemene toestand van een individu had. Grenouille, die nog luttele
uren geleden bleek en de bewusteloosheid nabij hier had gelegen,
zag er zo fris en blakend uit als een gezond mens van zijn leeftijd
maar kon zijn, je zou haast kunnen zeggen - met alle voorbehoud die
bij een man van zijn stand en geringe ontwikkeling gepast was - dat
hij aan persoonlijkheid had gewonnen. In ieder geval zou hij,
Taillade-Espinasse, in het hoofdstuk over vitale dieetleer van zijn
binnenkort te verschijnen verhandeling over de fluïdale
letaaltheorie van het voorval melding maken. - Maar allereerst
wilde hij zich nog met de nieuwe geur parfumeren.
Grenouille overhandigde
hem de twee flacons met de conventionele bloemengeur en de markies
besprenkelde zich ermee. Hij toonde zich zeer tevreden over de
uitwerking. Hij moest toegeven dat hij het gevoel had, na zo veel
jaren de loodzware last van de ontstellende viooltjesgeur met zich
meegetorst te hebben, alsof hij bloesemvleugels had gekregen; en
als hij zich niet vergiste, verdween de afschuwelijke pijn in zijn
knie evenzeer als het gonzen in zijn oren; alles bij elkaar genomen
voelde hij zich bezield, getoniseerd en jaren jonger. Hij liep op
Grenouille toe, omhelsde hem en noemde hem 'mijn fluïdale broeder',
waar hij aan toevoegde dat het daarbij geenszins ging om een
maatschappelijke, maar om een zuiver spirituele aanspreekvorm 'in
conspectu universalitatis fluidi letalis', voor welke - maar dan
ook alleen daarvoor! - alle mensen gelijk waren; ook koesterde hij
het plan - en dit zei hij terwijl hij zich van Grenouille losmaakte
en dit weer zeer vriendschappelijk, zonder ook maar de minste
afkeer, zich haast als van een gelijke losmaakte - spoedig een
internationale, boven de standen verheven loge op te richten, met
als doel het fluïdum letale volkomen te overwinnen om het binnen de
kortste keren te vervangen door zuiver fluïdum vitale en als eerste
proseliet, dat kon hij nu reeds beloven, hoopte hij Grenouille te
winnen. Toen liet hij zich de receptuur voor het bloemenparfum op
een stuk papier schrijven, stak dat bij zich en gaf Grenouille
vijftig Louis d'or.
Prompt een week na zijn eerste voordracht presenteerde markies de
la Taillade-Espinasse zijn protegé nogmaals in de aula van de
Universiteit. De toeloop was ongekend groot. Heel Montpellier was
gekomen, niet alleen het wetenschappelijke, ook, of juist het
sociale Montpellier, waaronder vele dames die de legendarische
holemens wilden zien. En hoewel de tegenstanders van Taillade,
hoofdzakelijk vertegenwoordigers van de 'Vriendenkring van de
botanische tuin der Universiteit' en leden van de 'Vereniging ter
bevordering van de agricultuur' al hun aanhangers hadden
gemobiliseerd, werd de manifestatie een laaiend succes. Om bij het
publiek Grenouilles toestand van een week geleden in herinnering te
brengen, liet Taillade-Espinasse om te beginnen tekeningen rondgaan
die de holemens in al zijn lelijkheid en verwaarlozing lieten zien.
Toen liet hij de nieuwe Grenouille binnenleiden in een fraaie
blauwfluwelen geklede jas en een zijden hemd, opgemaakt, gepoederd
en gekapt; en alleen al de manier waarop hij liep, namelijk rechtop
en met sierlijke passen en elegant draaiend met de heupen, hoe hij
helemaal zonder hulp het podium besteeg, een diepe buiging maakte,
nu eens hierheen, dan weer daarheen glimlachend knikte, deed alle
twijfel bij de critici verstommen. Zelfs de vrienden van de
botanische tuin zwegen bedeesd. De verandering was zo grootscheeps,
het wonder dat hier overduidelijk was geschied was zo
overweldigend: waar een week geleden nog een aangetast,
schobbejakkerig dier had gehurkt, daar stond nu waarachtig een
geciviliseerd welgeschapen mens. Er viel een haast devote stemming
over de zaal en toen Taillade-Espinasse zijn voordracht wilde
beginnen, heerste er volkomen stilte. Hij ontvouwde voor de
zoveelste keer zijn genoegzaam bekende theorie van het letale
aardfluïdum, verklaarde vervolgens met welke mechanische en
diëtistische middelen hij het uit het lichaam van de
demonstratiepersoon had verdreven en had vervangen door
vitaalfluïdum en nodigde tot slot alle aanwezigen, zowel vriend als
vijand, uit ten overstaan van zulke overweldigende bewijzen de
weerstand tegen de nieuwe leer op te geven en gezamenlijk met hem,
Taillade-Espinasse, het kwaadaardige fluïdum te bestrijden en zich
voor het goede vitale fluïdum open te stellen. Hierop spreidde hij
zijn armen uit en hief zijn ogen ten hemel en velen der geleerde
mannen deden hetzelfde en de vrouwen huilden.
Grenouille stond op het podium en luisterde niet. Hij nam met de
grootste voldoening de werking van een heel ander fluïdum waar, een
veel wezenlijker: dat van zichzelf. Hij had zich, overeenkomstig de
ruimtelijke eisen van de aula, zeer sterk geparfumeerd en de aura
van zijn geur straalde, nadat hij het podium nog amper had
bestegen, krachtig van hem af. Hij zag haar - inderdaad zag hij
haar zelfs met zijn ogen! - zich meester maken van de toeschouwers
die vooraan zaten, zich verder naar achter voortplanten en
eindelijk de laatste rijen en de galerij bereiken. En wie zij greep
- Grenouilles hart barstte haast van vreugde in zijn lichaam - die
veranderde zichtbaar. In de ban van zijn geur, maar zonder 2ich
daarvan bewust te zijn, veranderden de mensen hun
gezichtsuitdrukking, hun houding, hun gevoel. Wie hem aanvankelijk
alleen met stomme verbazing had aangestaard, keek nu met mildere
ogen naar hem; wie stijf achterovergeleund in zijn stoel had
gezeten, met kritisch gefronste wenkbrauwen en veelbetekenend
afhangende mondhoeken, die zat nu losjes voorovergebogen en kreeg
een kinderlijk ontspannen gezicht; en zelfs de gezichten van de
bangen, de geschrokken mensen, de overgevoeligen, die zijn vorige
aanblik slechts met ontsteltenis en zijn huidige slechts met
lijdzame scepsis konden verdragen, toonden nu een zweem van
vriendelijkheid of zelfs sympathie zodra zijn geur hen
bereikte.
Aan het slot van de voordracht stonden alle aanwezigen op en braken
uit in een extatisch gejubel. 'Leve het vitale fluïdum! Leve
Taillade-Espinasse! Hoera voor de fluïdale theorie! Weg met de
orthodoxe geneeskunde!' - zo schreeuwde het geleerde volk van
Montpellier, de belangrijkste universiteitsstad van Zuid-Frankrijk
en markies de la Taillade-Espinasse had de dag van zijn
leven.
Maar Grenouille, die nu van zijn podium afdaalde en zich tussen de
menigte begaf, wist dat de ovaties eigenlijk voor hem bestemd
waren, voor hem, Jean-Baptiste Grenouille alleen, ook als geen van
de jubelenden daarvan iets besefte.
34
Hij bleef nog enkele weken in Montpellier. Hij had een zekere roem
vergaard en werd in de salons uitgenodigd waar men hem uithoorde
over zijn holbestaan en zijn genezing door de markies. Telkens weer
moest hij het verhaal van de rovers vertellen die hem hadden
meegesleurd en van de mand die werd neergelaten en van de ladder.
En iedere keer smukte hij het verhaal schitterender op en bedacht
er nieuwe details bij. Zo kreeg hij weer een zekere oefening in het
spreken - weliswaar een zeer beperkte, want met taal had hij zo
lang hij leefde niet veel op - en, wat voor hem belangrijker was,
een meer geroutineerde omgang met de leugen.
Als het erop aankwam, zo stelde hij vast, kon hij de mensen
vertellen wat hij wilde. Zodra ze eenmaal vertrouwen in hem stelden
- en ze stelden bij de eerste ademteug die ze van zijn kunstmatige
geur tot zich namen vertrouwen in hem - dan geloofden ze alles. Hij
kreeg bovendien een bepaalde zekerheid in de sociale omgang die hij
nog nooit had gehad. Dit drukte zich zelfs lichamelijk uit. Het
leek alsof hij gegroeid was. Zijn bochel leek te slinken. Hij liep
vrijwel rechtop. En als hij werd aangesproken, dan dook hij niet
meer ineen maar bleef rechtop staan en kon de op hem gerichte blik
verdragen. Zeker, in deze tijd werd hij geen man van de wereld,
geen salonheld of een man met soevereine sociale geldingsdrang.
Maar toch viel zienderogen het geremde, schutterige van hem af en
maakte plaats voor een houding die als natuurlijke bescheidenheid
of in ieder geval als een lichte aangeboren schuchterheid werd
opgevat en die op menig heer en menig dame een vertederende indruk
maakte - men had in die dagen in mondaine kringen een zwak voor het
natuurlijke en voor een soort ongepolijste charme.
Begin maart pakte hij zijn spullen en trok weg, stiekem, in alle
vroegte, zodra de poort amper was geopend, gekleed in een
onopvallend bruin reiskostuum dat hij de dag tevoren op de
rommelmarkt had gekocht en een sjofele hoed die zijn gezicht half
bedekte. Niemand herkende hem, niemand zag of merkte hem op, want
hij had deze dag met voorbedachte rade afgezien van zijn parfum. En
toen de markies tegen de middag liet informeren, bezwoeren de
wachten bij hoog en bij laag dat ze weliswaar alle mogelijke mensen
de stad hadden zien verlaten, maar niet die bekende holemens, die
hen beslist zou zijn opgevallen. De markies liet daarop het bericht
verspreiden dat Grenouille met zijn instemming Montpellier had
verlaten om voor familiaire aangelegenheden naar Parijs te reizen.
Heimelijk had hij vreselijk de pest in want hij was van plan
geweest met Grenouille een tournee door heel het koninkrijk te
ondernemen om aanhangers voor zijn fluïdale theorie te
winnen.
Na enige tijd bedaarde hij weer, want zijn roem verbreidde zich ook
zonder tournee, haast zonder zijn toedoen. Er verschenen lange
artikelen over het fluïdum letale Taillade in de 'Journal des
Savans' en zelfs in de 'Courier de l'Europe' en van heinde en verre
kwamen letaal besmette patiënten om zich door hem te laten genezen.
In de zomer van 1764 stichtte hij de eerste 'Loge van het vitale
fluïdum', die in Montpellier honderd twintig leden telde en
dependances in Marseille en Lyon oprichtte. Toen besloot hij de
sprong naar Parijs te wagen om van daaruit de hele beschaafde
wereld voor zijn leer te veroveren, maar eerst wilde hij ter
propagandistische ondersteuning van zijn kruistocht een fluïdale
grote daad stellen, die de genezing van de holemens alsmede alle
andere experimenten in de schaduw stelde, en liet zich begin
december door een groep onverschrokken adepten voor een expeditie
naar de Bic du Canigou vergezellen, die op dezelfde meridiaan lag
als Parijs en gold als de hoogste berg van de Pyreneeën. De op de
drempel van de bejaarde leeftijd staande man wilde zich naar de
2800 meter hoge top laten dragen om zich daar bloot te stellen aan
de zuiverste, friste vitale lucht om, zoals hij verkondigde, stipt
op kerstavond als een kwieke jongeling van twintig jaar weer af te
dalen.
De adepten gaven het al vlak na Vernet, de laatste menselijke
nederzetting aan de voet van het vreselijke gebergte op. De markies
liet zich door niets afschrikken. In de ijzige koude wierp hij zijn
kleren af en onder het uitschreeuwen van luide jubelkreten begon
hij alleen aan de beklimming. Het laatste wat van hem werd gezien
was zijn silhouet, dat met extatisch ten hemel gerichte handen en
zingend in de sneeuwstorm verdween.
Op kerstavond wachtten de discipelen vergeefs op de wederkomst van
markies de la Taillade-Espinasse. Hij kwam noch als grijsaard, noch
als jongeling. Ook vroeg in de zomer van het volgende jaar, toen de
grootste waaghalzen een zoektocht ondernamen en de nog besneeuwde
top van de Bic du Canigou beklommen, vonden niets meer van hem,
geen kledingstuk, geen lichaamsdeel, geen botje.
Aan zijn leer deed dit overigens niets af. Integendeel. Al spoedig
deed de mythe de ronde dat hij zich bovenop de berg had verbonden
met het eeuwige vitale fluïdum, waar hij er zich in had opgelost en
het zich in hem, en dat hij voortaan onzichtbaar maar in bezit van
de eeuwige jeugd over de toppen van de Pyreneeën zweefde en wie tot
hem opsteeg zou deel van hem worden en een jaar lang van ziekte en
de voortschrijdende ouderdom verschoond blijven. Tot ver in de
negentiende eeuw werd Taillades fluïdale theorie van menige
geneeskundige leerstoel af verdedigd en in vele occulte
verenigingen therapeutisch toegepast. En nog tot op de dag van
vandaag zijn er aan weerszijden van de Pyreneeën en wel te
Perpignan en in Figueras geheime Tailladistenloges, die eenmaal per
jaar bijeenkomen om de Bic du Canigou te beklimmen.
Daar ontsteken ze een groot vuur, zogenaamd ter gelegenheid van de
zonnewende en ter ere van de heilige Johannes - in werkelijkheid
echter om hun meester Taillade-Espinasse en zijn grote fluïdum te
huldigen en het eeuwige leven te verkrijgen.
Deel Drie
35
Terwijl Grenouille voor de eerste etappe van zijn reis door
Frankrijk zeven jaar nodig had gehad, legde hij de tweede in minder
dan zeven dagen af. Hij meed de drukke wegen en de steden niet
meer, hij maakte geen omwegen. Hij had een geur, hij had geld, hij
had zelfvertrouwen en hij had haast.
Al op de avond van de dag waarop hij Montpellier had verlaten,
bereikte hij Le Grau-du-Roi, een kleine havenstad ten zuidwesten
van Aigues-Mortes, waar hij zich op een vrachtzeilboot naar
Marseille inscheepte. In Marseille verliet hij de haven helemaal
niet, maar zocht meteen een schip dat hem verder langs de kust naar
het oosten bracht. Twee dagen later was hij in Toulon en na drie
dagen in Cannes. De rest van de weg legde hij te voet af. Hij
volgde een pad dat landinwaarts naar het noorden leidde, de heuvel
op.
Na twee uur stond hij op de top en voor hem spreidde zich een vele
mijlen omvattend bekken uit, een soort reusachtige schotel in het
landschap, die aan alle kanten werd begrensd door licht stijgende
heuvels en steile bergketens en waarvan het brede dal was gevuld
met pasgeploegde akkers, tuinderijen en olijfboomgaarden. Er lag
een volkomen eigen, merkwaardig intiem klimaat over deze schotel.
Hoewel de zee zo dichtbij was dat je hem vanaf de toppen van de
heuvels kon zien, heerste hier niets maritiems, niets zout -
zanderigs, niets opens, maar stille afzondering, net alsof je dagen
van de kust verwijderd was. En hoewel in noordelijke richting de
hoge bergen oprezen waarop nog sneeuw lag, die er nog lang zou
blijven liggen, viel hier niets ruws en dors te bespeuren en geen
koude wind. Het voorjaar was al veel verder dan in Montpellier. Een
milde wasem bedekte de akkers als een glazen stolp. Abrikozen - en
amandelbomen bloeiden en de geur van narcissen vulde de warme
lucht.
Aan de andere kant van de grote schotel, misschien twee mijl
verder, lag, of liever gezegd plakte tegen de opstijgende bergen
een stad. Ze bood vanuit de verte bezien geen bijzonder pompeuze
aanblik. Er stond geen machtige kathedraal die boven de huizen
uitstak, alleen een korte stomp van een kerktoren, geen dominante
vesting, geen opvallend schitterend bouwwerk. De muren leken
allesbehalve machtig, hier en daar puilden de huizen over hun
grenzen uit, vooral omlaag naar de vlakte toe en ze verleenden het
stadsgebied een wat slordige aanblik. Het was alsof deze plaats al
te vaak was veroverd en weer ontzet, alsof ze moe was toekomstige
indringers nog serieus het hoofd te bieden - niet uit zwakte, maar
uit gemakzucht of zelfs een gevoel van kracht. Ze zag eruit alsof
ze niet hoefde te pronken. Ze beheerste de grote geurende schotel
aan haar voeten en daar scheen ze zich mee tevreden te
stellen.
Deze tegelijkertijd onaanzienlijke en zelfbewuste plaats was de
stad Grasse, sinds enkele decennia onbetwiste productie - en
handelsmetropool voor geurstoffen, parfumeriewaren, zeep en olie.
Giuseppe Baldini had haar naam altijd met dwepend ontzag
uitgesproken. Een Rome van de geur was deze stad, het beloofde land
der parfumeurs en wie hier zijn sporen niet had verdiend had het
recht niet de naam parfumeur te dragen.
Grenouille keek met zeer nuchtere blik naar de stad Grasse. Hij
zocht niet het beloofde land van de parfumerie en zijn hart bloeide
niet open bij het zien van het nest dat daarginds tegen de helling
zat geplakt. Hij was ernaar toe gekomen omdat hij wist dat daar
enkele technieken om geuren te verkrijgen beter te leren waren dan
elders. En deze wilde hij zich eigen maken, want hij had ze nodig
voor zijn doeleinden. Hij haalde de flacon met zijn parfum uit zijn
zak, bette zich met mate en ging op weg. Anderhalf uur later, tegen
de middag, was hij in Grasse.
Hij at in een herberg in de bovenstad aan de Place aux Aires. Het
plein werd overlangs doorsneden door een beek waarin de looiers hun
huiden wasten, om ze vervolgens uit te spreiden en ze te drogen. De
stank was zo bijtend dat menig gast de trek in eten verging. Hem,
Grenouille, niet. Hem was de geur vertrouwd, hem gaf de geur een
gevoel van zekerheid. In alle steden zocht hij eerst de buurt van
de looiers op. Hij had dan het gevoel dat hij, komend uit de sfeer
van de stank en van daaruit de andere regionen van de plaats
verkennend, geen vreemdeling meer was.
De hele middag struinde hij door de stad. Ze was ongelooflijk vuil,
ondanks, of juist door het vele water dat uit tientallen bronnen en
putten opwelde, in ongetemde beken en goten naar de benedenstad
kolkte en de stegen ondermijnde of met slijk overspoelde. De huizen
stonden in veel buurten zo dicht op elkaar dat voor de poorten en
trappen nog maar een el breed overbleef en de door slijk wadende
passanten zich langs elkaar moesten persen. En zelfs op de pleinen
en de enkele bredere straten konden de paard-en-wagens amper voor
elkaar uitwijken.
Toch bruiste de stad, ondanks alle vuil, ondanks de groezeligheid
en benardheid, van bedrijvigheid. Wel zeven zeepziederijen ontdekte
Grenouille tijdens zijn rondgang, een dozijn parfumeurs en
handschoenmakers, ontelbare kleine destilleerderijen,
pommadeateliers en specerijenhandelaren en ten slotte zo'n zeven
kooplieden die geuren en gros
verhandelden.
Dit waren de kooplieden die over ware geurstoffenfirma's
beschikten. Hun huizen was dat meestal amper aan te zien. De naar
de straatkant gelegen gevels zagen er burgerlijk bescheiden uit.
Maar wat daarachter lag opgeslagen, op zolders en in reusachtige
kelders, aan vaten met olie, aan stapels van de fijnste
lavendelzeep, aan ballons met bloemenwater, wijn, alcohol, aan
balen geurend leder, aan zakken en koffers en kisten, volgestopt
met specerijen... - Grenouille rook het door de dikste muren heen
in alle details dat waren rijkdommen zoals zelfs vorsten ze niet
bezaten. En als hij scherper rook, dwars door de aan de straatkant
gelegen prozaïsche bedrijf - en opslagruimten heen, ontdekte hij
dat aan de achterzijde van deze benepen burgerhuizen zich gebouwen
in de meest riante stijl bevonden. Rond kleine maar aantrekkelijke
tuinen waarin oleander en palmen groeiden en sierlijke door
bloemperken omzoomde fonteinen borrelden, breidden zich, meestal in
U-vorm op het zuiden gebouwd, de eigenlijke vleugels van de
herenhuizen uit: luchtige en zonnige, met zijde bespannen
slaapvertrekken op de bovenverdieping, prachtige met lambrizeringen
van tropische houtsoorten afgewerkte salons op de begane grond en
eetzalen, soms door middel van een terras met de open lucht
verbonden, waarin inderdaad, zoals Baldini had verteld, met gouden
bestek van porseleinen borden werd gegeten. De heren die achter
deze bescheiden coulissen woonden roken naar geld en naar macht,
naar zwaar verzekerde rijkdom en ze roken er sterker naar dan alles
wat Grenouille tot nu toe op zijn reis door de provincie in dit
opzicht had geroken.
Voor een van de gecamoufleerde paleizen bleef hij langer staan. Het
huis bevond zich aan het begin van de Rue Droite, een hoofdstraat
die de stad in haar volle lengte van west naar oost doorsneed. Er
viel niets buitengewoons aan af te zien, behalve dat het iets
breder en welgestelder aan de voorkant was dan de buurhuizen, maar
in het geheel niet indrukwekkend. Voor de toegangspoort stond een
wagen met vaten die via een plankier werden gelost. Een tweede
wagen stond te wachten. Een man ging met papieren het kantoor
binnen, kwam er met een andere man weer uit, beiden verdwenen door
de poort. Grenouille stond aan de overkant van de straat en keek
naar de bedrijvigheid. Wat zich daar afspeelde interesseerde hem
niet. Toch bleef hij staan. Iets weerhield hem ervan weg te
gaan.
Hij sloot zijn ogen en concentreerde zich op de geuren die hem
vanuit het gebouw aan de andere kant toewaaiden. Daar waren de
geuren van de vaten, azijn en wijn en de honderdvoudige zware
geuren uit het magazijn, en de geur van de rijkdom die als fijn
gouden zweet uit de muren transpireerde en ten slotte de geuren uit
een tuin die aan de achterkant van het huis moest liggen. Het was
niet makkelijk deze tere geurtoetsen uit de tuin op te vangen, want
ze trokken slechts in smalle linten over de gevel van het huis heen
omlaag door de straat. Grenouille onderscheidde magnolia's,
hyacinten, peperboompjes en rododendron... - maar er leek nog iets
anders te zijn, iets moorddadigs lekkers, dat in deze tuin geurde,
een geur zo exquis als hij in zijn leven nog niet - of toch, maar
één keer- in zijn neus had gehad... Hij moest dichter bij deze geur
komen.
Hij overwoog of hij gewoon door de toegangspoort in het huis zou
binnendringen. Maar daar waren inmiddels zoveel mensen bezig met
het uitladen en controleren van de vaten dat hij beslist zou zijn
opgevallen. Hij besloot de straat uit te lopen op zoek naar een
steegje of poortje dat misschien langs de zijkant van het huis
voerde. Na enkele meters had hij de stadspoort aan het begin van de
Rue Droite bereikt. Hij liep eronderdoor, hield scherp links aan en
volgde de loop van de stadsmuur bergafwaarts. Hij was nog niet ver
of hij rook de tuin, eerst zwak, nog vermengd met de lucht van de
akkers, toen steeds sterker. Ten slotte wist hij dat hij er vlakbij
was. De tuin grensde aan de stadsmuur. Hij stond er pal naast. Als
hij een paar stappen terugdeed kon hij over de muur heen de
bovenste takken van de sinaasappelbomen zien.
Weer sloot hij zijn ogen. De geuren van de tuin sloegen over hem
heen, duidelijk en met heldere contouren als de gekleurde banden
van een regenboog. En die ene, die kostelijke, die waar het hem op
aankwam was erbij. Grenouille kreeg het warm van geluk en koud van
schrik. Het bloed steeg hem naar het hoofd als bij een schooljongen
die betrapt wordt en het trok zich terug in het midden van zijn
lijf en het steeg weer en trok zich weer terug en hij kon er niets
tegen doen. Deze geuroverval was ook zo plotseling gekomen. Een
ogenblik lang, een ademteug lang, een eeuwigheid leek het hem alsof
de tijd gedoubleerd of radicaal verdwenen was, want hij wist niet
meer of nu nu was en hier hier, of dat nu toch eigenlijk toen was
en hier daar, namelijk Rue des Marais in Parijs, september 1753: de
geur die vanuit de tuin over de muur waaide was de geur van het
roodharige meisje dat hij toen had vermoord. Dat hij deze geur in
de wereld had teruggevonden deed hem de tranen van geluk in de ogen
stromen - en dat het niet waar kon zijn bezorgde hem een dodelijke
schrik.
Hij werd duizelig en hij wankelde een beetje en moest tegen de muur
steunen en zich langzaam langs de muur in hurkzit laten zakken.
Weer tot zichzelf komend en zijn geest beteugelend begon hij de
fatale geur met minder riskante teugen in te ademen. En hij stelde
vast dat de geur achter de muur weliswaar in extreme mate leek op
die van het roodharige meisje maar er niet volkomen identiek mee
was. Dat hij eveneens van een roodharig meisje kwam was boven
iedere twijfel verheven. Grenouille zag dit meisje in zijn
olfactorische verbeelding als op een plaatje voor zich: ze zat niet
stil maar sprong heen en weer, ze werd warm en koelde weer af,
speelde kennelijk een spel waarbij ze snel moest bewegen en weer
vlug stil moest staan - overigens samen met een tweede persoon met
een volstrekt onbeduidende geur. Ze had een verblindend witte huid.
Ze had groenachtige ogen. Ze had zomersproeten in haar gezicht, in
haar hals en op haar borsten... dat wil zeggen - Grenouilles adem
bleef een ogenblik steken, toen snuffelde hij heftiger en probeerde
de geurherinnering aan het meisje in de Rue de Marais te
onderdrukken - ... dat wil zeggen, dit meisje had helemaal nog geen
borsten in de eigenlijke zin van het woord! Ze had een nauwelijks
beginnende aanzet van borsten. Ze had oneindig tere en weinig
geurende, met zomersproeten bespikkelde, pas sinds luttele dagen,
misschien pas sinds luttele uren... eigenlijk pas vanaf dit moment
opzwellende heuveltjes van borstjes. In een woord: dit meisje was
nog een kind. Maar wat voor een kind!
Het zweet stond Grenouille op het voorhoofd. Hij wist dat kinderen
niet noemenswaardig roken, evenmin als de groen opspruitende
planten voor hun bloei. Maar deze, deze nog bijna gesloten bloem
achter de muur, die pas zojuist en nog door niemand dan hem,
Grenouille, opgemerkt in de eerste geurende puntjes ontlook, rook
nu al zo ijselijk zalig dat, zodra ze zich eenmaal in haar volle
pracht had ontplooid, ze een parfum uit zich zou laten stromen
zoals de wereld nog nooit had geroken. Ze ruikt nu al beter, dacht
Grenouille, dan indertijd het meisje uit de Rue de Marais - niet zo
sterk, niet zo volumineus, maar fijner, met meer facetten en
tegelijk natuurlijker. Over een a twee jaar zou deze geur zijn
gerijpt en een kracht krijgen waaraan geen mens, man of vrouw, zich
kon onttrekken. En de mensen zouden overmeesterd zijn, ontwapend,
hulpeloos onder de betovering van dit meisje en ze zouden niet
weten waarom. En omdat ze dom zijn en hun neus alleen kunnen
gebruiken om te snuiten, alles slechts met hun ogen menen te
herkennen, zouden ze zeggen dat het kwam omdat dit meisje
schoonheid bezat en gratie en lieftalligheid. Ze zouden in hun
beperking haar regelmatige trekken prijzen, haar slanke figuur, de
onberispelijke boezem. En haar ogen, zouden ze zeggen, waren als
smaragd en haar tanden als paarlen en haar ledematen glad als ivoor
- en wat er nog meer aan idiote vergelijkingen is. En ze zouden
haar tot jasmijnkoningin uitroepen en ze zou afgebeeld worden door
onnozele portretschilders, haar schilderij zou worden aangegaapt,
ze zouden zeggen dat ze de mooiste vrouw van Frankrijk was. En
jongelieden zouden nachtenlang bij mandolineklanken jankend onder
haar raam zitten... dikke rijke oude mannen zouden op hun knieën
zakken om bij haar vader om haar hand te bedelen... en vrouwen van
alle leeftijden zouden bij haar aanblik een zucht slaken en er in
hun slaap van dromen dat ze er slechts één dag zo verleidelijk
uitzagen als zij. En zij allen zouden niet weten dat het niet haar
uiterlijk was waar zij in werkelijkheid voor vielen, niet haar
zogenaamde smetteloze uiterlijke schoonheid, maar enkel en alleen
haar onvergelijkelijke, heerlijke geur! Alleen hij zou het weten,
hij Grenouille, hij alleen. Hij wist het immers nu al.
Ach! Hij wilde deze geur bezitten! Niet op zo'n vergeeflijke lompe
manier als destijds de geur van het meisje uit de Rue de Marais.
Die had hij alleen maar in zich gedronken en zodoende vernietigd.
Nee, de geur van het meisje achter de muur wilde hij zich waarlijk
eigen maken; hem als een vlies van haar afpellen en hem tot zijn
eigen geur maken. Hoe dat moest geschieden wist hij nog niet. Maar
hij had nog twee jaar de tijd om het te leren. In feite kon het
niet moeilijker zijn dan de geur van een zeldzame plant te
roven.
Hij stond op. Haast devoot, alsof hij iets heiligs of een slapende
vrouw verliet, verwijderde hij zich, gebukt, zachtjes, zodat
niemand hem zag, niemand hem hoorde, niemand opmerkzaam werd
gemaakt op zijn kostbare vondst. Zo vluchtte hij langs de muur tot
aan de andere kant van de stad, waar de geur van het meisje
eindelijk verdween en hij door de Porte des Fén-éants weer Werd
binnengelaten. In de schaduw van de huizen bleef hij staan. De
stinkende wasem van de stegen bood hem zekerheid en hielp hem de
passie die hem had overvallen meester te worden.
Na een kwartier was hij weer volkomen bedaard. Vooreerst, dacht
hij, zou hij niet meer in de buurt van de tuin achter de muur
komen. Dat was niet nodig. Het wond hem al te zeer op. De bloem
gedijde daar zonder zijn toedoen en op welke wijze ze zou gedijen
wist hij toch wel. Hij mocht zich niet voortijdig door haar geur
van de wijs laten brengen. Hij moest zich op zijn werk storten. Hij
moest zijn kennis uitbreiden en zijn ambachtelijke vaardigheid
vervolmaken om voorbereid te zijn op het tijdstip van de oogst. Hij
had nog twee jaar de tijd.
36
Niet ver van de Porte des Fénéants in de Rue de la Louve ontdekte
Grenouille een klein parfumeursatelier waar hij om werk
vroeg.
Het bleek dat de patroon, Maitre Parfumeur Honoré Arnulfi, de
afgelopen winter was gestorven en dat zijn weduwe, een levendige
zwartharige vrouw van ongeveer dertig de zaak alleen met de hulp
van een gezel dreef.
Madame Arnulfi verklaarde, nadat ze lang over de slechte tijden en
over haar hachelijke economische situatie had geklaagd, dat ze zich
weliswaar geen tweede gezel kon veroorloven maar er aan de andere
kant door de vele werkzaamheden dringend een nodig had; dat ze
bovendien een tweede gezel hier bij haar in huis beslist niet kon
onderbrengen, maar dat ze aan de andere kant over een kleine
veldhut in haar olijfhof achter het franciscanenklooster - nog geen
tien minuten hiervandaan - beschikte, waarin een niet veeleisend
jongmens in geval van nood wel kon overnachten; dat ze zich voorts
als eerlijke meestersvrouw wel bewust was van haar
verantwoordelijkheid voor het lichamelijke welbevinden van haar
gezellen, zich echter aan de andere kant beslist niet in staat
achtte hem twee warme maaltijden per dag te garanderen - in één
woord: madame Arnulfi was - wat Grenouille uiteraard allang had
geroken - een vrouw met een gezonde welstand en een gezond zakelijk
instinct. En aangezien het hem zelf niet op geld aankwam en hij
zich met twee franc loon in de week en de overige schamele
bepalingen tevreden verklaarde, werden ze het snel eens. De eerste
gezel werd erbij geroepen, een reusachtige man die Druot heette,
van wie Grenouille meteen raadde dat hij met madame het bed placht
te delen en zonder wiens advies ze bepaalde beslissingen kennelijk
niet nam. Hij ging voor Grenouille staan, die er in aanwezigheid
van deze Hun juist bijzonder nietig uitzag, wijdbeens, een wolk van
spermageur verspreidend, keek hem onderzoekend aan, nam hem scherp
op, alsof hij op zo'n manier bepaalde onzuivere bedoelingen of een
mogelijke rivaal ontmaskeren kon, grijnsde ten slotte
geringschattend en gaf met een knikje zijn toestemming.
Daarmee was alles geregeld. Grenouille kreeg een hand, een koude
broodmaaltijd, een deken en de sleutel voor de hut, een raamloos
onderkomen dat aangenaam naar oude schapenmest en hooi rook en
waarin hij zich, zo goed en zo kwaad als het ging, inrichtte. De
volgende dag begon hij zijn werk bij madame Arnulfi.
Het was narcissentijd. Madame Arnulfi liet de bloemen op kleine
perceeltjes land telen die ze beneden de stad in de grote schotel
bezat, of ze kocht ze van de boeren, bij wie ze op ieder bod
verbeten afdong. De bloemen werden in alle vroegte afgeleverd, bij
mandenvol in het atelier geschud, tienduizendvoudig, in
volumineuze, maar vederlichte geurende hopen. Druot liet
ondertussen in een grote ketel varkens - en rundertalg tot een
romige soep smelten, waarin hij, terwijl Grenouille onophoudelijk
met een bezemlange spaan moest roeren, de verse bloemen met
scheppen tegelijk strooide. Als dodelijk geschrokken ogen lagen ze
een seconde lang op het oppervlak en verbleekten op het moment
waarop de spaan ze onder roerde en het warme vet ze omsloot. En
haast op hetzelfde moment waren ze ook al verslapt en verwelkt en
kennelijk overviel de dood ze zo snel dat ze geen andere keus meer
overbleef dan hun laatste geurige zucht juist in dat medium uit te
hijgen dat ze verdronk; want - Grenouille werd het tot zijn
onbeschrijflijke verrukking gewaar - hoe meer bloemen hij in zijn
ketel onderroerde, des te sterker geurde het vet. En het waren niet
de dode bloemen die in het vet doorgeurden, nee, het was het vet
zelf dat zich de geur van de bloemen had toegeëigend.
Ondertussen werd de soep te dik en ze moesten haar snel door een
grote zeef gieten om haar van de uitgeloogde lijken te ontdoen en
voor verse bloemen gereed te maken. Dan schepten en roerden en
zeefden ze verder, de hele dag zonder pauze, want het bedrijf liet
geen vertraging toe, tot tegen de avond de hele hoop bloemen door
de vetpot was gegaan. Het afval werd - opdat er werkelijk niets
verloren ging - met kokend water geweld en in een schroefpers tot
op de laatste druppel uitgewrongen, wat altijd nog een zwak
geurende olie opleverde. Maar het overgrote deel der geur, de ziel
van een bloemenzee, was in de ketel achtergebleven, opgesloten en
bewaard in het onappetijtelijke grijs witte, nu langzaam
verstijvende vet.
De volgende dag werd het macereren, zoals dit procédé werd genoemd,
voortgezet, de ketel weer opgestookt, het vet vloeibaar gemaakt en
met nieuwe bloemen verrijkt. Zo ging dat dagen achtereen van vroeg
tot laat. Het was inspannend werk, Grenouilles armen waren
loodzwaar, hij had blaren op zijn handen en pijn in zijn rug ais
hij 's avonds naar zijn hut wankelde. Druot, die wel driemaal zo
sterk was als hij, loste hem niet eenmaal af bij het roeren, maar
volstond ermee de vederlichte bloemen aan te vullen, op het vuur te
letten en af en toe vanwege de hitte een slok te gaan drinken. Maar
Grenouille klaagde niet. Zonder morren roerde hij de bloemen in het
vet, van de ochtend tot de avond en voelde tijdens het roeren de
inspanning nauwelijks, want hij was iedere keer weer gefascineerd
door het proces dat zich onder zijn neus afspeelde: het snelle
verwelken van de bloemen en de absorptie van de geur.
Na een bepaalde tijd besloot Druot dat het vet verzadigd was en
verder geen geur meer kon absorberen. Ze doofden het vuur, zeefden
de zware soep voor de laatste keer en vulde haar in aardewerken
potten, waar ze al snel verstijfde tot een heerlijk geurende
pommade.
Dit was het uur van madame Arnulfi, die kwam om het kostbare
product te keuren, etiketten te schrijven en de opbrengst
nauwkeurig volgens kwaliteit en kwantiteit in haar boeken op te
tekenen. Nadat ze de potten hoogstpersoonlijk had afgesloten en
verzegeld, ze naar de koele diepten van haar kelder had gebracht,
trok ze haar zwarte jurk aan, nam haar weduwensluier en deed de
ronde langs de kooplieden en parfumhandelshuizen van de stad. In
aangrijpende bewoordingen schilderde ze de heren haar situatie als
alleenstaande vrouw, liet zich offertes maken, vergeleek de
prijzen, zuchtte en verkocht uiteindelijk - of verkocht niet.
Geparfumeerde pommade, mits koel bewaard, bleef lang goed. En als
de prijzen nu te wensen overlieten, konden ze, wie weet, van de
winter of het volgend voorjaar wel weer stijgen. Ook was het de
overweging waard om, in plaats van de buit nu al te verkopen, samen
met andere kleine producenten een lading pommade naar Genua te
verschepen of deel te nemen aan een konvooi naar de herfstmarkt in
Beaucaire - riskante ondernemingen, dat wel, maar als ze slaagden
uiterst lucratief. Deze verschillende mogelijkheden woog madame
Arnulfi zorgvuldig tegen elkaar af en soms verplichtte ze zich ook
en verkocht een gedeelte van haar schatten, borg een ander deel op
en dreef met een derde deel voor eigen risico handel. Als ze
overigens bij haar informaties de indruk had gekregen dat de
pommademarkt verzadigd was, en zich binnen afzienbare tijd niet in
haar voordeel zou aantrekken, dan snelde ze met wapperende sluier
huiswaarts en gaf Druot de opdracht de hele productie aan een
lavage te onderwerpen en haar om te zetten in essence
absolué.
En dan werd de pommade weer uit de kelder gehaald, met de grootste
omzichtigheid in gesloten pannen verhit, van de beste wijngeest
voorzien en door middel van een ingebouwd roermechanisme, dat
Grenouille bediende, grondig dooreen gemengd en uitgespoeld. Weer
in de kelder gebracht koelde dit mengsel snel af, de alcohol
scheidde zich van het verstijvende vet van de pommade en kon in een
fles worden afgegoten. Ze vormde nu als het ware een parfum, alleen
van enorme intensiteit, terwijl de achterblijvende pommade het
merendeel van haar geur had verloren. Wederom was de bloemengeur op
een ander medium overgegaan. Maar daarmee was de operatie nog niet
beëindigd. Na grondige filtrering door gazen doeken, waarin ook de
kleinste vetklompjes achterbleven, vulde Druot de geparfumeerde
alcohol in een kleine alambiek en destilleerde hem langzaam boven
het zo laag mogelijke vuur. Wat na de vervluchtiging van de alcohol
in de kolf achterbleef, was een zeer geringe hoeveelheid bleek
gekleurde vloeistof, die Grenouille welbekend voorkwam maar die hij
van deze kwaliteit en zuiverheid noch bij Baldini, noch bij
bijvoorbeeld Runel had geroken: de pure olie van bloemen, hun
loutere geur, honderdduizendvoudig geconcentreerd in een klein
plasje essence absolué. Deze essence rook niet lieflijk meer. Ze
rook haast pijnlijk intensief, scherp en bijtend. En toch was een
druppel ervan al genoeg om opgelost in een liter alcohol haar weer
tot leven te brengen en een heel veld met bloemen wat geur betreft
weer op te doen staan.
De opbrengst was vreselijk klein. Precies drie kleine flacons vulde
de vloeistof uit de destilleerkolf. Meer dan drie kleine flacons
was er van de geur van honderdduizend bloemen niet over.
Maar ze waren een vermogen waard, hier in Grasse al. En hoeveel
meer nog als je ze naar Parijs stuurde, of naar Lyon, naar
Grenoble, naar Genua of Marseille! Madame Arnulfi kreeg een
smeltend mooie blik bij het aanschouwen van deze flesjes, ze
liefkoosde ze met haar ogen en toen ze ze oppakte en met passend
geslepen stoppen afsloot, hield ze haar adem in om maar niets van
de kostbare inhoud weg te blazen. En opdat ook na het afdichten
niet het kleinste atoom door verdamping ontsnapte, verzegelde ze de
stoppen met vloeibare was en omhulde ze met een visblaas die ze om
de hals van de fles stevig dichtbond. Toen legde ze ze in een met
watten gevoerd kistje en borg het in de kelder achter slot en
grendel.
37
In april macereerden ze brem en oranjebloesem, in mei een zee van
rozen, waarvan de geur de stad een hele maand lang in een
crèmezoete onzichtbare nevel dompelde. Grenouille werkte als een
paard. Bescheiden, met haast slaafse bereidwilligheid voerde hij
alle ondergeschikte werkzaamheden uit die Druot hem opdroeg. Maar
terwijl hij ogenschijnlijk stompzinnig roerde, spatelde, kuipen
spoelde, de werkplaats schoonmaakte of brandhout sleepte, ontgingen
de wezenlijke dingen van het bedrijf zijn aandacht niet, ontging
hem niets van de metamorfose der geuren. Preciezer dan Druot het
ooit had gekund, namelijk met zijn neus, volgde en bewaakte
Grenouille de verhuizing van de geur van de bloemblaadjes via het
vet en de alcohol tot in de kostbare kleine flacons. Hij rook lang
voordat Druot het merkte wanneer het vet te warm werd, hij rook
wanneer de bloemen uitgeput, wanneer de soep met geur verzadigd
was, hij rook wat er binnen in de mengvaten gebeurde en op welk
moment precies het destillatieproces moest worden beëindigd. En af
en toe liet hij van zich horen, natuurlijk zonder enige
verplichting en zonder zijn onderdanige houding op te geven. Hij
had zo de indruk, zei hij, dat het vet nu wellicht te heet was
geworden; hij meende haast dat ze dadelijk wel konden zeven; ergens
had hij het gevoel dat de alcohol in de alambiek nu was verdampt...
En Druot, die weliswaar niet fantastisch intelligent, maar toch ook
niet helemaal van gisteren was, begon door te krijgen dat hij met
zijn beslissingen juist dan goed zat als hij deed of opdroeg wat
Grenouille op een gegeven mentent 'meende' of waar hij 'ergens een
gevoel van' had. En aangezien Grenouille nooit vrijpostig of
betweterig uitsprak wat hij meende of voelde en aangezien hij nooit
- en vooral nooit in aanwezigheid van madame Arnulfi! - Druots
autoriteit en diens overheersende plaats als eerste gezel ook maar
ironisch in twijfel had getrokken, zag Druot geen aanleiding
Grenouilles adviezen niet meer op te volgen, of zelfs na verloop
van tijd niet steeds meer beslissingen geheel aan hem over te
laten.
Steeds vaker gebeurde het dat Grenouille niet alleen meer roerde,
maar tegelijkertijd ook bloemen bijmengde, stookte en zeefde,
terwijl Druot een ogenblik voor een glas wijn in de 'Quatre
Dauphins' verdween, of naar boven naar madame, om te zien of daar
alles naar wens was. Hij wist dat hij zich op Grenouille kon
verlaten. En Grenouille, die weliswaar voor twee moest werken,
genoot ervan alleen te zijn, zich in de nieuwe kunst volmaakt te
bekwamen en bij gelegenheid kleine experimenten uit te voeren. En
met heimelijke vreugde stelde hij vast dat de door hem bereide
pommade onvergelijkelijk veel fijner, dat zijn essence absolué
stukken zuiverder was dan de samen met Druot
geproduceerde.
Eind juni begon de tijd van de jasmijn, in augustus die van de
nachthyacint. Beide bloemen bezaten zo'n exquis en tegelijkertijd
ook fragiel parfum, dat hun bloesems niet alleen voor zonsopgang
geplukt moesten worden, maar ook de meest speciale, voorzichtige
verwerking vergden. Warmte verminderde hun geur, het plotselinge
bad in het maceratievet zou hem volkomen vernietigd hebben. Deze
edelste van alle bloemen lieten zich hun ziel niet zomaar ontnemen,
je moest hem regelrecht afsmeken. In een speciale geurkamer werden
ze op met afgekoeld vet bestreken platen gestrooid, of losjes in
met olie gedrenkte doeken gehuld en zo moesten ze zich langzaam
dood slapen. Pas na drie of vier dagen waren ze verwelkt en hadden
ze hun geur op het omringende vet en de olie uitgeademd. Dan
plukten ze de blaadjes er voorzichtig af en strooiden er verse
bloemen op. Dit proces werd wel tien, twintig keer herhaald en als
de pommade zich had volgezogen en de geurige olie uit de lappen kon
worden geperst was het wel september. De opbrengst was nog
beduidend kleiner dan bij het macereren. Maar de kwaliteit van een
dergelijke door koude enfleurage gewonnen jasmijnpasta of een Huile
Antique de Tubéreuse overtrof die van ieder ander product der
parfumistische kunst in fijnheid en natuurgetrouwheid. Met name bij
de jasmijn leek het alsof de zoete blijvende erotische geur van de
bloemen op de platen vet als in een spiegel was afgebeeld en nu
volkomen natuurgetrouw terugstraalde - natuurlijk met een korreltje
zout. Want Grenouilles neus onderscheidde vanzelfsprekend nog het
verschil tussen de geur van de bloemen en hun geconserveerde geur:
als een tere sluier lag de eigen geur van het vet - hoe zuiver dit
ook was -over het geurbeeld van het origineel, dempte het, zwakte
het uitbundige mild af, maakte misschien zijn schoonheid voor
gewone mensen pas draaglijk... In ieder geval was de koude
enfleurage de meest geraffineerde en effectieve manier om tere
geuren vast te leggen. Iets beters was er niet. En ook al was de
methode niet in staat Grenouilles neus volkomen te overtuigen, hij
wist toch dat ze ter misleiding van een wereld van botte neuzen
duizendmaal voldoende was.
Al na korte tijd had hij zijn leermeester Druot evenals bij het
macereren ook in de kunst van de koude geuroverdracht overvleugeld
en hem dit op de beproefde, onderdanig discrete wijze duidelijk
gemaakt. Druot liet het graag aan hem over naar het slachthuis te
gaan om daar de meest geschikte vetten te kopen, ze te reinigen, te
smelten, te filtreren en hun onderlinge verhouding in het mengsel
te bepalen - een voor Druot altijd uiterst lastige en gevreesde
opgave, want een verontreinigd, ranzig, of te veel naar varken,
schaap of rund ruikend vet kon de kostelijkste pommade ruïneren.
Hij liet het aan hem over de afstand van de vetplaten in de
geurkamer, het ogenblik om de bloemen te verwisselen, het
verzadigingspunt van de pommade te bepalen, liet al spoedig alle
netelige beslissingen aan hem over, die hij, Druot, net al destijds
Baldini altijd slechts ongeveer volgens aangeleerde regels kon
nemen, die Grenouille echter met de wetenschap van zijn neus nam -
wat Druot natuurlijk niet kon bevroeden.
'Hij heeft een gelukkige hand,’ zei Druot, 'hij heeft gevoel voor
de dingen.' En soms dacht hij ook: 'Hij is gewoon veel
getalenteerder dan ik, hij is een honderdmaal betere parfumeur.' En
tegelijkertijd hield hij hem voor een uitgesproken stomkop, omdat
Grenouille, zoals hij meende, niet de minste munt uit zijn talent
sloeg, terwijl hij, Druot, het met zijn bescheiden vermogens
spoedig tot meester zou brengen. En Grenouille versterkte hem in
deze opvatting, liet zich vol overgave van zijn domme kant zien,
toonde niet de minste ambitie, deed alsof hij geen flauw benul had
van zijn eigen genialiteit, maar dat hij alleen maar handelde
volgens aanwijzingen van de veel meer ervaren Druot, zonder wie hij
een nul zou zijn. Op die manier konden ze goed met elkaar
overweg.
Toen werd het herfst en winter. In de werkplaats ging het rustiger
toe. De bloemengeuren lagen in potten en flacons gevangen in de
kelder en als madame niet wilde dat een of andere pommade een
lavage onderging of een zak gedroogde kruiden liet destilleren,
viel er niet al te veel meer te doen. Er waren nog olijven, iedere
week een paar manden vol. Ze persten er de maagdenolie uit en deden
de rest in de oliemolen. En wijn, waarvan Grenouille een deel tot
alcohol destilleerde en rectificeerde.
Druot liet zich steeds minder zien. Hij deed zijn plicht in het bed
van madame en als hij verscheen, naar zweet en zaad riekend, dan
alleen om weer vlug in de 'Quatre Dauphins' te verdwijnen. Ook
madame kwam zelden beneden. Ze hield zich bezig met haar
vermogenskwesties en met de verandering van haar garderobe voor de
tijd na het rouwjaar. Vaak zag Grenouille dagenlang niemand behalve
de meid van wie hij 's middags soep kreeg en 's avonds brood met
olijven. Hij ging zelden uit. Aan het gildeleven, met name de
regelmatige bijeenkomsten van gezellen en optochten nam hij juist
zo vaak deel dat hij noch door zijn afwezigheid, noch door zijn
aanwezigheid opviel. Vriendschappen of een kennissenkring hield hij
er niet op na, wel lette hij er angstvallig op niet wellicht als
arrogant of als een buitenbeentje te gelden. Hij liet het aan de
andere gezellen over zijn gezelschap saai en weinig inspirerend te
vinden. Hij was een meester in de kunst verveling uit te stralen en
zich als een onbeholpen stuntel voor te doen - natuurlijk niet zo
overdreven dat ze met genoegen de spot met hem dreven, of hem als
slachtoffer voor een van hun platte gildegrappen hadden kunnen
gebruiken. Het lukte hem als volstrekt oninteressant te worden
afgedaan. Ze lieten hem met rust. En hij wilde niets
anders.
38
Hij bracht zijn tijd door in het atelier. Tegenover Druot beweerde
hij dat hij een recept voor eau de cologne wilde uitvinden. Maar in
werkelijkheid experimenteerde hij met volkomen andere geuren. Zijn
parfum, dat hij in Montpellier had gemengd, raakte ten langen leste
op, hoewel hij het zeer spaarzaam gebruikte. Hij creëerde een nieuw
parfum. Maar deze keer nam hij er geen genoegen meer mee met
haastig samengeraapte stoffen de basisgeur van de mens zo goed en
zo kwaad als het ging te imiteren, maar was het zijn ambitie een
persoonlijke geur, of liever, een aantal persoonlijke geuren aan te
leggen.
Om te beginnen maakte hij een onopvallendheidsgeur, een muisgrijs
geurkleed voor alledag, waarin de kazig zure geur van de mensen
weliswaar nog aanwezig was, maar als het ware alleen nog als door
een dikke laag linnen en wollen gewaden die over de droge huid van
een grijsaard zijn gelegd naar de buitenwereld uitstroomde. Zo
ruikend kon hij zich rustig onder de mensen begeven. Het parfum was
sterk genoeg om het bestaan van een mens olfactorisch te bevestigen
en tegelijkertijd zo discreet dat het niemand lastigviel.
Grenouille was daarmee wat geur betreft eigenlijk niet aanwezig en
niettemin was zijn aanwezigheid altijd op een zeer bescheiden wijze
gerechtvaardigd - een halfslachtige toestand die hem zowel in huize
Arnulfi als tijdens zijn regelmatige tochten door de stad zeer van
pas kwamen.
Maar bij sommige gelegenheden bleek de bescheiden geur hinderlijk
te zijn. Als hij in opdracht van Druot boodschappen moest doen, of
voor zichzelf bij een handelaar wat civet of een paar korrels
muskus wilde kopen, kon het voorkomen dat ze hem in zijn volmaakte
onopvallendheid ofwel volledig over het hoofd zagen en niet
hielpen, of hem wel zagen maar verkeerd hielpen, of hem terwijl hij
aan de beurt was weer vergaten. Voor zulke gevallen had hij een wat
pittiger, enigszins zweterig parfum voor zichzelf gemengd met wat
olfactorische scherpe kantjes, dat hem een wat brutere gestalte
verleende en de mensen deed denken dat hij haast had en dat hij
belangrijke zaken aan zijn hoofd had. Ook met een imitatie van
Druots aura seminalis, die hij door middel van geuroverdracht op
een vet linnen doek met een zalf van verse eendeneieren en gegist
tarwemeel bedrieglijk goed wist samen te stellen, oogstte hij veel
succes als het erom ging een zekere mate van aandacht te
trekken.
Een ander parfum uit zijn arsenaal was een meelijwekkende geur, die
bij vrouwen van middelbare en bejaarde leeftijd zijn uitwerking
niet miste. De rook naar dunne melk en schoon zacht hout.
Grenouille wekte daarmee de indruk - ook als hij ongeschoren, met
een nors gezicht en in zijn mantel gehuld optrad - van een arme
bleke jongen in een tot op de draad versleten jasje die geholpen
moest worden. Zodra de marktvrouwen hem roken staken ze hem noten
en gedroogde peertjes toe, omdat ze vonden dat hij er zo hongerig en hulpeloos uitzag. En bij de vrouw van
de slager, eigenlijk een gemeen oud kreng, mocht hij oude stinkende
vleesresten en bot uitzoeken en gratis meenemen, want zijn
onschuldige geur raakte haar moederlijke snaar. Uit deze resten
betrok hij weer door rechtstreeks digereren met alcohol de
voornaamste componenten van een geur die hij opdeed als hij beslist
alleen wilde zijn en gemeden wilde worden. De geur schiep een
atmosfeer van lichte walging om hem heen, een rottend waas, zoals
bij het opstaan uit oude onverzorgde monden slaat. Hij was zo
effecief dat zelfs de weinig pietluttige Druot zich onwillekeurig
afwendde en de frisse lucht opzocht, zonder zich er overigens zeer
van bewust te zijn wat hem werkelijk had afgestoten. Een paar
druppels van dit afweermiddel op de drempel van zijn hut
gesprenkeld waren voldoende iedere mogelijke indringer, mens of
dier, uit de buurt te houden.
Beschermd door deze uiteenlopende geuren, die hij telkens
afhankelijk van de uiterlijke omstandigheden als kleren wisselde en
die er voor hem alleen toe dienden in de wereld van de mensen
aanwezig te kunnen zijn zonder te worden lastig gevallen en niet
herkend te worden in zijn ware aard, wijdde Grenouille zich nu aan
zijn werkelijke hartstocht: de subtiele jacht op geuren. En omdat
hij een groot doel voor zijn neus had en nog meer dan een jaar de
tijd, ging hij niet alleen
met brandende ijver maar ook buitengemeen overwogen en systematisch
te werk bij het slijpen van zijn wapens, bij het vijlen aan zijn
technieken, bij de uiteindelijke perfectionering van zijn methoden.
Hij begon daar waar hij bij Baldini was opgehouden, bij het
verkrijgen van de geur van levenloze dingen: steen, metaal, glas,
hout, zout, water, lucht...
Wat destijds met behulp van de grove techniek van de destillatie zo
jammerlijk was mislukt, lukte nu dank zij de sterke absorberende
kracht van het vet. Een koperen deurknop, waarvan de koele
schimmige, belegen geur hem beviel, pakte Grenouille een paar dagen
in rundertalg in. En kijk, toen hij de reuzel er afschraapte en
keurde, rook hij, weliswaar in zeer geringe mate, maar toch
onmiskenbaar naar die bepaalde deurknop. En zelfs na een lavage in
alcohol was de geur er nog, eindeloos teer, ver weg, door de damp
van de wijngeest overschaduwd en op de wereld eigenlijk alleen voor
Grenouilles fijne neus waarneembaar - maar hij was er toch en dat
betekende: ten minste in principe beschikbaar. Als hij tienduizend
deurknoppen had gehad die hij duizend dagen lang met talg had
ingepakt, dan zou hij een heel klein drupje essence absolué van
koperen deurknoppengeur kunnen produceren, zo sterk dat iedereen de
illusie van het origineel onweerlegbaar voor zijn neus zou
hebben.
Hetzelfde lukte hem met de poreuze kalkgeur van een steen die hij
in de olijfhof voor zijn hut had gevonden. Hij macereerde hem en
won een klein likje steenpommade, waarvan de oneindig geringe geur
hem onbeschrijflijk in verrukking bracht. Hij combineerde hem met
andere, van alle mogelijke voorwerpen uit de omgeving van zijn hut
getrokken geuren en produceerde stukje bij beetje een olfactorisch
miniatuurmodel van dat olijvenbosje achter het franciscanenklooster
dat hij in een kleine flacon opgesloten met zich mee kon dragen en
zodra het hem beviel in geuren kon doen herleven.
Hij volbracht ware virtuoze kunststukjes, wonderbaarlijke
speelsheden, die uiteraard niemand behalve hij op de juiste waarde
kon schatten, of zelfs maar kon waarnemen. Maar hij was zelf
opgetogen over de zinloze perfectie en in zijn leven waren er
vroeger noch later zulke momenten van waarlijk onschuldig geluk als
in die tijd, toen hij met speelse vlijt geurige landschappen,
stillevens en afbeeldingen van afzonderlijke voorwerpen schiep.
Want al gauw stapte hij over op levende objecten.
Hij maakte jacht op wintervliegen, larven, ratten, kleine katten,
die hij in het warme vet verdronk, 's Nachts sloop hij stallen
binnen om koeien, geiten en biggen een paar uur lang te omhullen
met in vet gedoopte lappen of in olieachtige verbanden te wikkelen.
Of hij drong een schapenwei binnen om stiekem een lam te scheren,
waarvan hij de geurige wol in wijngeest waste. De resultaten waren
aanvankelijk niet bepaald bevredigend. Want in tegenstelling tot de
geduldige dingen deurknop en steen lieten de dieren zich hun geur
slechts met tegenzin ontnemen. De varkens schuurden de verbanden
aan de palen van hun kot af. De schapen blèrden als hij 's nachts
met het mes op ze afkwam. De koeien schudden de vette lappen van
hun uier. Enkele kevers die hij ving produceerden terwijl hij ze
wilde verwerken akelig stinkende secreties en ratten scheten,
vermoedelijk van angst, in zijn olfactorisch zeer gevoelige
pommades. De dieren die hij wilde macereren gaven, in tegenstelling
tot de bloesem, niet zonder morren of slechts met een geruisloze
zucht af, maar ze verzetten zich vertwijfeld tegen het sterven,
wilden zich onder geen beding onder laten roeren, spartelden en
vochten en produceerden daardoor buitenproportioneel grote
hoeveelheden angst- en doodszweet, die het warme vet door verzuring
bedierven. Zo kon je natuurlijk niet behoorlijk werken. De objecten
moesten op hun gemak worden gesteld, en wel zo plotseling dat ze er
gewoon niet meer toe kwamen bang te zijn of weerstand te bieden.
Hij moest ze doden.
Om te beginnen probeerde hij het met een jonge hond. Voor het
slachthuis lokte hij hem van zijn moeder weg met een stuk vlees tot
in de werkplaats en terwijl het dier verheugd opgewonden hijgend
naar het vlees in Grenouilles linkerhand hapte, sloeg hij hem met
een stuk brandhout, dat hij in zijn rechterhand hield, achter op
zijn kop. De dood overviel het hondje zo plotseling dat de
uitdrukking van geluk nog om zijn lippen en in zijn ogen lag, toen
Grenouille hem allang in de geurkamer op een rooster tussen de
vetplaten had gelegd, waar hij nu zijn zuivere, niet door
angstzweet vertroebelde hondengeur uitwasemde. Natuurlijk wel
oppassen! Lijken waren net als afgeplukte bloemen snel aan bederf
onderhevig. En daarom hield Grenouille bij zijn slachtoffer de
wacht, wel twaalf uur lang, tot hij merkte dat de eerste flarden
van de weliswaar aangename, maar misleidend ruikende lijkengeur
vanuit het hondenlijkje opwelden. Meteen brak hij de enfleurage af,
ruimde het lijk uit de weg en stopte het beetje vet dat geur had
opgenomen in een ketel waarin hij het zorgvuldig uitspoelde. Hij
destilleerde de alcohol tot een hoeveelheid van een vingerhoed en
vulde dit restant in een heel klein glazen buisje. Het parfum rook
duidelijk naar de vochtige, verse talgachtige en enigszins scherpe
geur van het hondenvel, het rook er zelfs verbazingwekkend sterk
naar. En toen Grenouille de oude teef van het slachthuis eraan liet
snuffelen barstte ze los in vreugdevol gehuil en ze piepte en wilde
haar neusgaten niet meer van het buisje loslaten. Maar Grenouille
sloot het af, stak het bij zich en droeg het nog lang op zak als
herinnering aan die overwinningsdag waarop het hem voor de eerste
keer was gelukt de geurende ziel van een levend wezen te
roven.
Dan, zeer geleidelijk en met uiterste voorzichtigheid, begon hij de
mensen te benaderen. Hij sloop eerst vanaf een veilige afstand met
een grofmazig net, want het kwam hem er niet zozeer op aan een
grote buit binnen te halen, als wel het principe van zijn
jachtmethode te beproeven.
Gecamoufleerd met zijn lichte onopvallendheidsgeur mengde hij zich
's avonds in de herberg de 'Quatre Dauphins' tussen de gasten en
bevestigde zeer kleine in olie en vet gedoopte lapjes stof onder
banken en tafels en in verborgen hoekjes. Een paar dagen later
verzamelde hij ze weer en snoof eraan. Ze ademde inderdaad naast
allerlei keukenluchtjes, tabaksrook en wijnodeur ook een klein
beetje mensengeur uit. Die was nog zeer vaag en omfloerst, meer het
idee van een algemene walm dan een persoonlijke geur. Een
dergelijke massa-aura, maar zuiverder en met verheven zweettinten
verrijkt, viel in de kathedraal te oogsten, waar Grenouille zijn
proefvlaggetjes op 24 december onder de banken hing en ze op de
26ste weer binnenhaalde, nadat er maar liefst zeven missen boven ze
waren uitgezeten: een vreselijk geurconglomeraat van aarszweet,
menstruatiebloed, vochtige knieholten en vastgeklampte handen,
vermengd met uitgestoten ademlucht uit duizend in koor zingende en
ave Maria murmelende kelen en de beklemmende damp van wierook en
mirre had zich op de geïmpregneerde lapjes afgebeeld: vreselijk in
de nevelige, contourloze, misselijk makende opeenhoping en toch
weer onmiskenbaar menselijk.
De eerste individuele geur maakte Grenouille buit in het hospitaal
van de Charité. Het lukte hem het eigenlijk voor verbranding
bestemde beddenlaken van een juist aan de tering gestorven
tassenmakersgezel te ontvreemden, waarin deze twee maanden lang
gehuld had gelegen. Het laken was zo sterk doortrokken van de eigen
talg van de tassenmaker dat het zijn uitwaseming als een
enfleuragepasta had geabsorbeerd en rechtstreeks aan een lavage kon
worden onderworpen. Het resultaat was spookachtig: onder
Grenouilles neus stond de tassenmaker uit de wijngeestoplossing
olfactorisch uit de dood op, zweefde, ofschoon door de eigenaardige
reproductiemethode en de talrijke ziekelijke uitwasemingen van zijn
kwaal schimmig vervormd, maar toch duidelijk in de ruimte
herkenbaar als een individueel geurbeeld: een kleine man van rond
de dertig, blond met grove neus, korte ledematen, kazige
platvoeten, gezwollen geslacht, gallig van humeur en flauw uit zijn
mond riekend - geen fraai mens, wat geur betreft, deze tassenmaker,
niet de moeite waard om zoals de jonge hond lang bewaard te
blijven. Toch liet Grenouille hem een nacht lang als geurspook door
zijn hut fladderen en snuffelde hij telkens weer aan hem, gelukkig
en diep bevredigd door het gevoel macht over de aura van een ander
mens te hebben gekregen. De volgende dag spoelde hij hem
weg.
In deze wintermaanden voerde hij nog een test uit. Een stomme
bedelares die door de stad trok betaalde hij een franc, opdat ze
een dag lang met verschillende vet- en oliemengsels geprepareerde
lapjes op haar naakte huid droeg. Het bleek dat een combinatie van
lamsniervet en meervoudig geclarificeerde varkens- en runderreuzel
in een verhouding van twee op vijf op drie met toevoeging van
kleine hoeveelheden maagdenolie het meest geschikt was om de
menselijke geur op te nemen.
Daarmee liet Grenouille de zaak rusten. Hij zag er vanaf een of
ander levend mens in zijn geheel te bemachtigen en hem
parfumistisch te verwerken. Aan zoiets zouden toch bepaalde
risico's zijn verbonden en het zou geen nieuwe inzichten hebben
opgeleverd. Hij wist dat hij nu de technieken beheerste de geur van
een mens te roven en het was niet nodig dit nogmaals te
bewijzen.
De mensengeur op zich liet hem ook koud. De mensengeur kon hij
uitmuntend met surrogaten imiteren. Wat hij begeerde was de geur
van bepaalde mensen: namelijk die uiterst
zeldzame mensen die tot liefde inspireerden. Die waren zijn
slachtoffers.
39
In januari huwde de weduwe Arnulfi haar eerste gezel Dominique
Druot, die daardoor opklom tot Maitre Gantier et Parfumeur. De
gildemeesters werd een groot diner aangeboden, de gezellen een wat
bescheidener maaltijd, madame kocht een nieuwe matras voor haar bed
dat ze nu officieel met Druot deelde en ze haalde haar fleurige
garderobe uit de kast. Voor het overige bleef alles bij het oude.
Ze hield de goede naam Arnulfi aan, behield het ongedeelde
vermogen, de financiële leiding van de zaak en de sleutel van de
kelder; Druot vervulde dagelijks zijn seksuele verplichtingen en
verkwikte zich na afloop met wijn; en Grenouille, die nu weliswaar
eerste en enige gezel was, verrichtte het leeuwendeel van de
werkzaamheden tegen een ongewijzigd karig loon, bescheiden
verzorging en schamel onderdak.
Het jaar begon met de gele vloed van de cassia, met hyacinten,
bloeiende viooltjes en bedwelmende narcissen. Op een zondag in
maart - er was ongeveer een jaar verstreken sinds zijn aankomst in
Grasse - ging Grenouille op weg om de stand van zaken in de tuin
achter de muur aan de andere kant van de stad op te nemen. Deze
keer was hij op de geur voorbereid en wist haast precies wat hem te
wachten stond... maar toch, toen hij hem rook, al bij de Porte
Neuve, halverwege de plek bij de muur, klopte zijn hart sneller en
voelde hij zijn bloed in zijn aderen prikkelen van geluk: ze was er
nog, de onvergelijkelijk mooie plant, ze was ongedeerd door de
winter gekomen, haar sap stroomde, ze groeide, botte uit, vormde de
fraaiste bloemstijlen. Haar geur was, zoals hij had verwacht,
sterker geworden zonder aan fijnheid in te boeten. Wat een jaar
geleden nog teer gesprenkeld en gedrupt had, was nu als het ware
versmolten tot een licht pasteuze geurvloed, die in duizend kleuren
fonkelde en niettemin iedere kleur aan zich bond en niet meer
losliet. En deze vloed, zo stelde Grenouille verheugd vast, voedde
zich uit een aanzwellende bron. Een jaar nog, nog maar een jaar,
nog maar twaalf maanden, dan zou deze bron overlopen en kon hij
komen om haar te nemen en de wilde stroom van haar geur op te
vangen.
Hij liep langs de muur tot aan de bewuste plek waarachter de tuin
lag. Ofschoon het meisje kennelijk niet in de tuin maar in huis
was, in een kamer achter gesloten ramen, waaide haar geur als een
gestadige zachte bries omlaag. Grenouille stond roerloos. Hij
verkeerde niet in een roes of een toestand van bevangenheid, zoals
de eerste keer toen hij haar had geroken. Hij was vervuld van het
geluksgevoel van de minnaar die zijn aangebedene van verre beloert
of gadeslaat en weet dat hij haar binnen een jaar zal krijgen.
Werkelijk, Grenouille, de solitaire teek, het monster, de onmens
Grenouille die nooit liefde had gekend en die nooit tot liefde zou
inspireren, stond die dag in maart aan de stadsmuur van Grasse en
had lief en was tot in het diepst van zijn hart gelukkig door zijn
liefde.
Natuurlijk hield hij niet van een mens, niet van dat meisje in het
huis achter de muur. Hij hield van de geur. Van hem alleen en niets
anders, en alleen van hem als zijn aanstaande eigen geur. Binnen
een jaar zou hij hem krijgen, dat bezwoer hij bij zijn leven. En na
deze wonderlijke gelofte, of verloving, deze zichzelf en zijn
aanstaande geur gedane belofte van trouw, verliet hij de plek blij
gemoed en keerde door de Porte du Cours in de stad terug.
Toen hij 's avonds in de hut lag haalde hij de geur uit zijn
herinnering naar boven - hij kon de verleiding niet weerstaan -en
dook erin onder, liefkoosde hem en zichzelf door hem te liefkozen,
zo innig, zo droomachtig nabij alsof hij hem al werkelijk bezat,
zijn geur, zijn eigen geur, en hij hield van hem op zichzelf en van
zichzelf door hem gedurende een roesachtige kostelijke lange poos
Hij wilde dit in zichzelf verliefde gevoel meenemen in zijn slaap.
Maar juist op het ogenblik waarop hij zijn ogen sloot en nog maar
een ademteug lang tijd nodig had gehad om in te sluimeren verliet
hij hem, was plotseling weg en in plaats van de geur stond de koude
scherpe stank van het geitenkot in het vertrek.
Grenouille schrok op. 'Wat,’ dacht hij, 'wat gebeurt er als deze
geur die ik zal bezitten... wat gebeurt er als hij op is? Het is
niet als in de herinnering waarin alle geuren onvergankelijk zijn.
De werkelijke raakt op aan de wereld. Hij is vluchtig. En als hij
op is dan is de bron waaruit ik hem heb geput er ook niet meer. En
ik ben weer naakt als tevoren en zal me verder moeten behelpen met
mijn surrogaten. Nee, het is erger dan tevoren, want inmiddels ken
ik hem en heb hem bezeten, mijn eigen heerlijke geur en ik zal hem
niet kunnen vergeten, want een geur vergeet ik nooit. En daarom kan
ik zo lang ik leef op mijn herinnering aan hem teren, zoals ik nu
al, een ogenblik lang, op mijn eerste herinneringen aan hem die ik
zal bezitten heb geteerd... Waarom heb ik hem dan eigenlijk
nodig?'
Deze gedachte vond Grenouille zeer onaangenaam. Hij schrok zich
wezenloos toen hij besefte dat hij de geur die hij nog niet bezat,
zodra hij hem bezat onherroepelijk weer moest verliezen. Hoe lang
zou het duren? Een paar dagen? Een paar weken? Misschien een hele
maand als hij er zich spaarzaam mee parfumeerde, maar dan? Hij zag
zich al de laatste druppel uit het flesje schudden, de fles met
wijngeest spoelen, opdat niet het kleinste restje verloren ging en
zag dan, rook hoe zijn geliefde geur voor altijd en eeuwig
onherroepelijk vervluchtigde. Het zou als een langzame dood zijn,
een soort omgekeerd stikken, een martelend geleidelijk wegdampen
van zichzelf in de gruwelijke wereld.
Hij huiverde. Hij werd overvallen door het verlangen zijn plannen
op te geven, in de nacht naar buiten te gaan en weg te trekken.
Over de besneeuwde bergen wilde hij trekken, zonder te rusten,
honderd mijl ver naar Auvergne en daar in zijn oude grot kruipen en
zo lang slapen tot hij dood was. Maar hij deed het niet. Hij bleef
zitten en gaf niet toe aan zijn verlangen, hoewel het zeer sterk
was. Hij gaf niet toe, omdat het een oud verlangen van hem was weg
te trekken en zich in een grot te verschuilen. Dat kende hij al.
Maar wat hij nog niet kende was het bezit van een menselijke geur,
zo zalig als de geur van het meisje achter de muur. En ook al wist
hij dat hij het bezit van deze geur verschrikkelijk duur zou moeten
betalen doordat hij hem vervolgens weer verloor, leken bezit én
verlies hem aantrekkelijker dan onomwonden beide te ontberen. Want
zo lang hij leefde had hij al zoveel ontbeerd. Bezeten én verloren
had hij nog nooit. Geleidelijk aan verdween de twijfel en daarmee
ook de huiver. Hij voelde hoe het warme bloed weer leven in hem
bracht en hoe de wil te doen wat hij zich had voorgenomen weer
bezit van hem nam. En wel sterker dan tevoren, omdat uit deze wil
nu niet meer louter een begeerte voortkwam, maar ook nog een
weloverwogen besluit. De teek Grenouille, voor de keus gesteld in
zichzelf te verdrogen of zich te laten vallen, besloot het laatste
te doen, in het volle bewustzijn dat deze val zijn laatste zou
zijn. Hij nestelde zich weer in zijn leger, behaaglijk in het stro,
behaaglijk onder de deken en voelde zich zeer heldhaftig.
Maar Grenouille zou Grenouille niet zijn als een fantastisch
heldhaftig gevoel hem had bevredigd. Daarvoor bezat hij een te
sterke wil om zichzelf te bewijzen, een te doortrapte aard en een
te geraffineerde geest. Goed - hij had besloten die geur van het
meisje achter de muur te bezitten. En als hij hem na een paar weken
weer verloor en aan het verlies stierf, dan was hem dat best. Maar
nog beter was het niet te sterven en de geur toch te bezitten, of
tenminste het verlies zo lang mogelijk uit te stellen. Je moest hem
houdbaar maken. Je moest zijn vluchtigheid tegengaan zonder zijn
karakter weg te nemen - een parfumistisch probleem.
Er zijn geuren die jaren blijven. Een met muskus ingewreven kast,
een in kaneelolie gedrenkt stuk leer, een amberknol, een kistje van
cederhout, bezitten wat geur betreft haast het eeuwige levert. En
andere - limonine, bergamot, narcis- en tuberosextract en veel
bloemengeuren - hebben al na een paar uur hun adem verloren als je
ze zuiver en ongebonden aan de lucht blootstelt. De parfumeur biedt
deze fatale omstandigheid het hoofd, doordat hij al te vluchtige
geuren aan blijvende bindt, ze als het ware leidsels omlegt zodat
hun vrijheidsdrang wordt beteugeld en de kunst bestaat erin de
teugels zo los te laten dat de gebonden geur zijn vrijheid
schijnbaar behoudt en ze toch zo strak aan te halen dat hij niet
kan vluchten. Grenouille was dit kunststukje eenmaal op perfecte
wijze gelukt bij tuberoosolie waarvan hij de efemere geur met zeer
kleine hoeveelheden civet, vanille, labdanum en cypres had
beteugeld en zodoende eigenlijk pas tot uitdrukking had doen komen.
Waarom zou iets dergelijks met de geur van het meisje ook niet
mogelijk zijn? Waarom zou hij deze kostbaarste en fragielste van
alle geuren puur gebruiken en verspillen? Zo grof! Zo buitengewoon
weinig geraffineerd. Liet je diamant ongeslepen? Droeg je goud in
klompjes om je hals? Was hij, Grenouille, misschien een primitieve
geurstofrover zoals Druot en de andere macerators, destilleerders
en bloemenpletters? Of was hij de grootste parfumeur van de
wereld?
Hij sloeg zich voor zijn hoofd van ontzetting dat hij daar niet
eerder op was gekomen: natuurlijk mocht deze unieke geur niet ruw
worden gebruikt. Hij moest hem als de kostbaarste edelsteen vatten.
Een geurdiadeem moest hij smeden, waarin op de meest verheven plek,
tegelijkertijd gebonden in andere geuren en deze overheersend, zijn
geur straalde. Hij zou een parfum maken volgens alle regelen der
kunst en de geur van het meisje achter de muur zou het hart
zijn.
Als steungeuren, als onder -, midden - en boventoets, als
overheersende geur en als bindmiddel waren uiteraard muskus en
civet, rozenolie of neroli niet geschikt, dat stond vast. Voor zo'n
parfum, voor een mensenparfum waren andere ingrediënten
nodig.
40
In mei van hetzelfde jaar vond men in een rozenveld, halverwege
Grasse en het naar het oosten gelegen gehucht Opio, het naakte lijk
van een vijftienjarig meisje. Ze was met een klap van een knuppel
op haar achterhoofd neergeslagen. De boer die haar had ontdekt was
zo in de war door zijn gruwelijke vondst dat hij haast de
verdenking op zich laadde toen hij de luitenant van politie met
trillende stem vertelde dat hij zoiets moois nog nooit had gezien -
terwijl hij toch eigenlijk had willen zeggen dat hij zoiets
ontstellends nog nooit had gezien.
Het meisje was inderdaad van een exquise schoonheid. Ze hoorde tot
dat warmbloedige type vrouwen die als honing zijn, glad en zoet en
ontzettend kleverig; die met een stroperig gebaar, eenmaal schudden
met hun haar, een enkele langzame zweepslag van hun blik een ruimte
beheersen en daarbij rustig als in het oog van een wervelstorm
staan, zich kennelijk niet bewust van hun eigen aantrekkingskracht,
waarmee ze de hartstocht en ziel van mannen zowel als vrouwen
onweerstaanbaar naar zich toe trekken. En ze was jong, bloedjong,
de prikkeling van haar type was nog niet smeuïg geworden. Nog waren
haar zware ledematen glad en stevig, haar borsten als uit een
eischaal gepeld en haar platte gezicht, omwaaierd door zwart dik
haar, bezat nog de teerste contouren en de geheimzinnigste plekken.
Alleen het haar zelf was weg. De moordenaar had het afgeknipt en
meegenomen, evenals de kleren.
Men beschuldigde de zigeuners. Van zigeuners kon je alles
verwachten. Want het was bekend dat zigeuners kleedjes van oude
kleren weefden en dat ze mensenhaar in hun kussen stopten en dat ze
poppetjes maakten van de huid en de tanden van gehangenen. Voor
zo'n perverse misdaad kwamen alleen zigeuners in aanmerking. Rond
die tijd waren er echter helemaal geen zigeuners m de wijde omtrek
en de laatste keer dat zigeuners door de streek waren getrokken was
in december.
Bij gebrek aan zigeuners verdacht men vervolgens Italiaanse
seizoenarbeiders. Maar er waren ook geen Italianen, het was nog te
vroeg in het jaar, die zouden pas in juni voor de jasmijnoogst naar
het land komen, dus die konden het ook niet geweest zijn. Ten
slotte viel de verdenking op de pruikenmakers waar men naar het
haar van het meisje ging zoeken. Tevergeefs. Daarna waren het de
joden, daarna de kennelijk geile monniken van het
benedictijnenklooster - die overigens allemaal al ver boven de
zeventig waren - daarna de cisterciënzers, daarna de
vrijmetselaars, daarna de gekken uit de Charité, daarna de
kolenbranders, daarna de bedelaars en als laatsten niet te vergeten
de zedeloze adel, met name markies de Cabris, want die was al voor
de derde keer hertrouwd en hield, naar verluid, in zijn kelders
orgastische missen en dronk daarbij maagdenbloed om zijn potentie
op te krikken. Maar iets concreets viel niet te bewijzen. Niemand
was getuige van de moord geweest; kleding en haar werden niet
gevonden. Na enkele weken staakte de luitenant van politie zijn
onderzoek.
Midden juni kwamen de Italianen, velen met hun gezin, om zich als
plukker aan te bieden. De boeren gaven ze weliswaar werk, maar
verboden, met het oog op de moord, hun vrouw en dochters met hen om
te gaan. Liever het zekere voor het onzekere nemen. Want hoewel de
rondtrekkende arbeiders voor de moord werkelijk niet
verantwoordelijk waren, hadden ze er in principe toch
verantwoordelijk voor kunnen zijn en daarom was het beter op je
hoede te blijven.
Niet lang na het begin van de jasmijnoogst gebeurden er nog twee
moorden. Weer waren de slachtoffers zeer mooie meisjes, weer
hoorden ze tot het warmbloedige, zwartharige type, weer vond men ze
naakt en geschoren en met een ondiepe wond op het achterhoofd op
een bloemenakker liggen. Weer ontbrak van de dader ieder spoor. Het
nieuws verspreidde zich als een lopend vuurtje en er dreigden reeds
vijandelijkheden tegen vreemdelingen uit te breken tot bekend werd
dat beide slachtoffers Italiaanse meisjes waren, dochters van een
dagloner uit Genua.
Nu waaierde de vrees uit over het land. De mensen wisten niet meer
tegen wie ze hun machteloze woede moesten keren. Wel was er nog een
enkeling die de geschiften of de duistere markies verdachten, maar
daar wilde eigenlijk niemand echt aan, want de gekken stonden dag
en nacht onder toezicht en de edelman was al geruime tijd geleden
naar Parijs afgereisd. Dus kropen ze dichter bij elkaar. De boeren
zetten hun schuren open voor de vreemdelingen die tot dan toe in
het vrije veld hadden gebivakkeerd. De stedelingen stelden in
iedere wijk een nachtelijke bewakingsdienst in. De luitenant van
politie versterkte de wachtposten bij de poorten. Maar alle
maatregelen haalden niets uit. Enkele dagen na de dubbele moord
vond men weer een meisjeslijk, evenals de vorige op dezelfde manier
toegetakeld. Ditmaal betrof het een Sardijnse wasvrouw uit het
bisschoppelijk paleis, die vlak bij het grote waterbassin bij de
Fontaine de la Foux, dus vlak voor de stadspoort was neergeslagen.
En hoewel de consuls, daartoe aangezet door de opgewonden burgerij,
verdere maatregelen uitvaardigden - verscherpte controle bij de
poort, versterking van de nachtwacht, uitgaansverbod voor alle
vrouwelijke personen na het invallen der duisternis - ging er in
deze zomer geen week voorbij waarin niet het lijk van een jong
meisje werd gevonden. En steeds waren het meisjes die juist vrouw
begonnen te worden en steeds waren het de mooiste en meestal van
het donkere, zwoele type. - Hoewel de moordenaar weldra ook niet
meer het de inheemse bevolking overheersende zachte, withuidige en
iets vleziger slag meisjes versmaadde. Zelfs brunettes, zelfs
donkerblonde voor zover ze niet te mager waren - vielen hem sinds
kort ten prooi. Hij speurde ze overal op, niet meer alleen in de
ommelanden van Grasse, maar midden in de stad, zelfs in de huizen.
De dochter van een meubelmaker werd in haar kamer op de vijfde
verdieping neergeslagen aangetroffen en niemand in huis had ook
maar iets gehoord, erf geen van de honden, die anders iedere
vreemdeling roken en wegblaften, had aangeslagen. De moordenaar
leek ongrijpbaar, zonder lichaam, als een geest te zijn.
De mensen waren verontwaardigd en scholden op de overheid. Het
kleinste gerucht leidde tot samenscholingen. Een rondreizende
marskramer die liefdespoeder en andere kwakzalversmiddeltjes
verkocht werd haast afgeslacht, want er werd beweerd dat zijn
spulletjes gemalen meisjeshaar bevatten. Er werden brandaanslagen
uitgevoerd op het Hotel de Cabris en op het hospitaal van de
Charité. De lakenhandelaar Alexandre Misnard schoot zijn eigen
huisknecht neer bij diens nachtelijke thuiskomst, omdat hij hem
voor de beruchte meisjesmoordenaar hield. Wie het zich kon
veroorloven stuurde zijn opgroeiende dochter naar verre familie of
naar een pensionaat in Nice, Aix of Marseille. De luitenant van
politie werd op aandringen van de stadsraad uit zijn ambt ontheven.
Zijn opvolger liet de lijken der kaalgeschoren schoonheden door een
college van artsen op hun virginale toestand onderzoeken. Daarbij
bleek dat ze alle nog onaangeroerd waren.
Merkwaardigerwijs verhoogde dit feit de ontsteltenis, in plaats van
die te verminderen, want heimelijk was iedereen ervan uitgegaan dat
de meisjes misbruikt waren. Dan hadden ze tenminste een motief van
de moordenaar gekend. Nu wisten ze niets meer en iedereen was
volkomen radeloos. En wie in God geloofde vluchtte in gebed, opdat
toch minstens het eigen huis verschoond mocht blijven van de
duivelse bezoeking.
De stadsraad, een college van de dertig rijkste en aanzienlijkste
burgers en edellieden van Grasse, voor het merendeel verlichte en
anti-clericale heren, die de bisschop tot op heden hadden geduld
als de brave man die hij was en die van de kloosters en abdijen het
liefst magazijnen of fabrieken hadden gemaakt - de trotse, machtige
heren van de stadsraad lieten zich in hun nood zover gaan
monseigneur de bisschop in een onderdanig opgestelde petitie te
verzoeken het meisjesmoordende monster dat de wereldlijke macht
niet de baas kon worden te vervloeken en in de ban te doen, precies
zoals zijn doorluchte voorganger dat in het jaar 1708 had gedaan
met de verschrikkelijke sprinkhanen die destijds het land
bedreigden. En inderdaad werd eind september de meisjesmoordenaar
van Grasse, die tot dan toe niet minder dan vierentwintig van de
allermooiste maagden uit alle lagen van de bevolking had weggerukt,
schriftelijk via plakkaten alsmede mondeling van alle kansels van
de stad, waaronder de kansel van de Notre-Dame-du-Puy, door de
bisschop persoonlijk plechtig in de ban gedaan en
vervloekt.
Het was een doorslaand succes. De moorden hielden van de ene dag op
de andere op. Oktober en november vergingen zonder lijk. Begin
december kwamen er berichten uit Grenoble, dat daar sinds kort een
meisjesmoordenaar rondwaarde die zijn slachtoffers knevelde en ze
de kleren in flarden van het lijf en het haar in plukken van het
hoofd rukte. En hoewel deze grove misdaden geenszins in
overeenstemming waren met de keurig uitgevoerde moorden in Grasse,
was iedereen er toch van overtuigd dat het om dezelfde dader ging.
De mensen in Grasse sloegen drie kruisen van opluchting dat het
beest niet meer bij hen, maar in het zeven dagreizen verwijderde
Grenoble huishield. Ze organiseerden een fakkeloptocht ter ere van
de bisschop en hielden op 24 december een grote dankmis. Op de
eerste januari 1766 werden de verscherpte veiligheidsmaatregelen
gedeeltelijk ingetrokken en het nachtelijke uitgaansverbod voor
vrouwen opgeheven. In ongelooflijk tempo keerde de normale gang van
zaken in het openbare en privé-leven terug. De angst leek
weggewaaid, niemand sprak meer over het schrikbeeld dat nog maar
luttele maanden geleden stad en ommelanden had beheerst. Zelfs in
de getroffen gezinnen sprak men er niet meer over. Het was alsof de
vloek van de bisschop niet alleen de moordenaar, maar ook iedere
herinnering aan hem had uitgebannen. En de mensen vonden het goed
zo.
Alleen wie de dochter had die juist de verleidelijke leeftijd had
bereikt liet haar nog steeds niet graag onbewaakt, werd bang als
het begon te schemeren en als hij haar 's ochtends gezond en
opgewekt aantrof was hij gelukkig - natuurlijk zonder dat hij de
reden daarvoor zou willen toegeven.
41
Er was een man in Grasse die de vrede niet vertrouwde. Hij heette
Antoine Richis, bekleedde het ambt van vice-consul en woonde in een
statig huis aan het begin van de Rue Droite.
Richis was weduwnaar en hij had een dochter die Laure heette.
Hoewel hij nog geen veertig jaar oud was en een ongebroken
vitaliteit bezat, wilde hij een nieuw huwelijk nog een poosje voor
zich uit schuiven. Eerst wilde hij zijn dochter aan de man brengen.
En niet aan de eerste de beste, maar aan een man van stand. Er was
een baron van Bouyon, bezitter van een zoon en een leengoed bij
Vence, met een goede reputatie en een belabberde financiële
situatie, met wie Richis al afspraken over een toekomstig huwelijk
van de kinderen had gemaakt. Zodra Laure dan onder de pannen was,
zou hij zelf zijn vrijersvoeten in de richting van de zeer
aanzienlijke huizen Tree, Amuseert of Font-Michel bewegen - niet
omdat hij ijdel was en uit alle macht een adellijke bedgenoot moest
bezitten, maar omdat hij een dynastie wilde stichten en zijn
nakomelingen op een spoor wilde zetten dat naar het hoogste
maatschappelijke aanzien en politieke invloed leidde. Daar had hij
nog minstens twee zoons voor nodig, waarvan de een de zaak overnam
terwijl de ander via een juridische loopbaan en het parlement in
Aix zelf tot de adel oprukte. Zulke ambities kon hij als man van
zijn stand echter alleen met kans op succes koesteren, als hij zijn
persoon en zijn familie zeer nauw met het adeldom in zijn provincie
verbond.
Wat hem trouwens het recht gaf dergelijke hoog gegrepen plannen te
koesteren, was zijn legendarische rijkdom. Antoine Richis was
veruit de rijkste burger in de wijde omtrek. Hij was niet alleen
grootgrondbezitter in het gebied van Grasse, waar hij sinaasappels,
olie, tarwe en hennep liet verbouwen, maar ook bij Vence en in de
richting van Antibes, waar hij zijn grond verpachtte. Hij bezat
huizen in Aix, huizen op het land, aandelen in schepen die op Indië
voeren, een permanent kantoor in Genua en het grootste
handelsmagazijn voor geurstoffen, specerijen, olie en leder van
Frankrijk.
Maar het kostbaarste dat Richis bezat was zijn dochter. Ze was zijn
enigst kind, juist zestien jaar, met donkerrood haar en groene
ogen. Ze had zo'n lieflijk gezicht dat bezoekers van iedere
leeftijd en beiderlei kunne ogenblikkelijk verstijfden en hun blik
niet meer van haar af konden houden, haar gezicht haast met hun
ogen aflikten, alsof ze ijs met hun tong likten en daarbij de voor
zulk aandachtig likken kenmerkende uitdrukking van dommige
vervoering aannamen. Zelfs Richis betrapte zich bij het zien van
zijn eigen dochter erop dat hij voor onbepaalde tijd, zeg een
kwartier, een half uur misschien, de wereld en zodoende ook zijn
zaken vergat - wat hem anders in zijn slaap nog niet gebeurde
volkomen opging in het kijken naar dat heerlijke meisje en achteraf
niet meer kon zeggen wat hij eigenlijk had gedaan. En sinds kort -
hij constateerde het met wrevel -'s avonds bij het toedekken, of
soms 's ochtends als hij naar haar toeging om haar te wekken en ze
lag nog te slapen als door Gods hand neergelegd en door de sluier
van haar nachtpon drukte zich de vorm van haar heupen en haar
borsten af, en uit het vierspan van boezem, okselboog, ellebogen en
gladde onderarm, waarin ze haar gezicht had gevleid, steeg haar
uitgeblazen adem rustig en warm op... - dan kneep zijn maag
ellendig samen en zijn keel snoerde dicht en hij slikte en,
godbetert! dan vervloekte hij zichzelf dat hij de vader van deze
vrouw was en niet een vreemde, niet een willekeurige vent, voor wie
ze zo lag als nu voor hem en die zonder zich te bedenken bij haar,
op haar, in haar kon gaan liggen met heel zijn begeerte. En het
zweet brak hem uit en zijn ledematen trilden, terwijl hij deze
gruwelijke lust onderdrukte en zich over haar heen boog om haar met
een kuise vaderlijke kus te wekken.
Verleden jaar, ten tijde van de moorden, waren zulke fatale
aanvechtingen nog niet over hem gekomen. De betovering die zijn
dochter destijds op hem had uitgeoefend was - zo kwam het hem ten
minste voor - nog een kinderlijke betovering geweest. En daarom had
hij ook nooit serieus gevreesd dat Laure het slachtoffer van die
moordenaar had kunnen worden die, zoals bekend was, noch kinderen,
noch vrouwen, maar uitsluitend volgroeide maagdelijke meisjes
aanviel. Hij had weliswaar de bewaking van zijn huis versterkt, de
ramen van de bovenverdieping van nieuwe tralies laten voorzien en
de meid opdracht gegeven haar slaapkamer met Laure te delen, maar
het stuitte hem tegen de borst haar weg te sturen, zoals de anderen
van zijn stand dat met hun dochters, zelfs met hun hele gezin
deden. Hij vond dit gedrag verachtelijk en onwaardig voor een
raadslid en vice-consul die, zoals hij meende, voor zijn
medeburgers een toonbeeld van gelatenheid, moed en
onverzettelijkheid moest zijn. Bovendien was hij een man die zich
zijn besluiten niet door anderen liet voorschrijven, niet door een
in paniek geraakte menigte en al helemaal niet door zo'n
alleenstaande anonieme lompe misdadiger. En zo was hij gedurende
heel die vreselijke tijd een van de weinigen in de stad geweest,
die tegen de angstkoorts bestand was gebleken en zijn hoofd erbij
had gehouden. Maar gek genoeg veranderde dat nu. Terwijl namelijk
de mensen buiten het einde van de moordpraktijken vierden alsof ze
de moordenaar al hadden opgehangen en de onzalige tijden spoedig
vergaten, trad in het hart van Antoine Richis de angst binnen als
een gemeen gift. Lange tijd wilde hij niet toegeven dat het de
angst was die hem ertoe dreef hoognodige reizen uit te stellen, met
tegenzin het huis te verlaten, visites en vergaderingen af te
breken, opdat hij maar weer vlug naar huis kon terugkeren. Inwendig
verontschuldigde hij zich omdat hij zich onbehaaglijk voelde en
overwerkt was, maar hij gaf ook wel toe dat hij een tikkeltje
bezorgd was, zoals iedere vader die een dochter van huwbare
leeftijd bezit wel bezorgd is, toch een doodnormale bezorgdheid...
Was de faam van haar schoonheid immers niet al tot de buitenwereld
doorgedrongen? Werd er niet gereikhalsd als hij zondags met haar
ter kerke ging? Maakten bepaalde heren in de raad niet reeds
avances, ten eigen bate of namens hun zoons... ?
42
Maar dan, op een dag in maart, zat Richis in de salon en zag hoe
Laure naar buiten de tuin inging. Ze droeg een blauwe jurk waarover
haar rode haar viel, het vlamde in het zonlicht. Zo mooi had hij
haar nog nooit gezien. Achter een haag verdween ze. En toen duurde
het misschien twee hartslagen langer dan hij had verwacht voor ze
weer opdook - en hij was dodelijk geschrokken, want twee hartslagen
lang had hij gedacht haar voor eeuwig verloren te hebben.
Diezelfde nacht ontwaakte hij uit een verschrikkelijke droom,
waarvan hij zich de inhoud niet meer kon herinneren, die echter wel
met Laure te maken had en hij stormde haar kamer binnen in de
overtuiging dat ze dood was en vermoord, geschonden en geschoren in
bed lag - en vond haar ongedeerd.
Hij ging terug naar zijn slaapvertrek, nat van het zweet en
trillend van opwinding, nee, niet van opwinding maar van angst, nu
pas gaf hij het zichzelf toe dat de pure angst hem had gegrepen en
zodra hij het toegaf werd hij rustiger en helderder in zijn hoofd.
Eerlijk gezegd had hij van begin af aan niet geloofd in de werking
van de bisschoppelijke banvloek; en hij had evenmin geloofd dat de
moordenaar nu in Grenoble rondwaarde; en ook niet dat hij de stad
verlaten zou hebben. Nee, hij leefde nog
hier, te midden van de bevolking van Grasse en op een gegeven
moment zou hij weer toeslaan. In augustus en september had Richis
enkele van de vermoorde meisjes gezien. Hun aanblik had hem van
zijn stuk gebracht en tegelijk, zoals hij moest toegeven,
gefascineerd* want ze waren allemaal, ieder op haar eigen speciale
manier, van een uitgelezen schoonheid geweest. Nooit had hij kunnen
denken dat er in Grasse zoveel miskende schoonheid was. De
moordenaar had hem de ogen geopend. De moordenaar bezat een exquise
smaak. En hij bezat een systeem. Niet alleen dat de moorden op
dezelfde, ordelijke manier waren uitgevoerd, ook de keuze van de
slachtoffers verried een haast efficiënt geplande opzet. Richis
wist weliswaar niet wat de moordenaar eigenlijk van zijn
slachtoffers begeerde, want het beste dat ze hadden, de schoonheid
en de aantrekkelijkheid van hun jeugd kon hij toch niet van ze
geroofd hebben... of toch? In ieder geval kreeg hij de indruk dat
de moordenaar, hoe absurd het ook mocht klinken, geen destructieve
geest kon zijn, maar een zorgvuldig selecterende. Als je namelijk
bedacht Richis - alle slachtoffers niet meer als afzonderlijke
individuen, maar als delen van een hoger principe opvatte en je op
idealistische wijze hun afzonderlijke eigenschappen als een hecht
versmolten geheel nam, dan moest het uit dergelijke
mozaïeksteentjes samengestelde beeld het beeld van de op zichzelf
staande schoonheid zijn, en de betovering die daarvan uitging was
dan niet meer van menselijke, maar van goddelijke aard. (Zoals we
zien was Richis een verlicht denkend mens die ook voor blasfemische
gevolgtrekkingen niet terugdeinsde, ook als hij niet in geur- maar
in optische categorieën dacht, kwam hij toch zeer dicht bij de
waarheid.)
Gesteld nu het geval –zo dacht Richis verder - dat de moordenaar
zo'n verzamelaar van schoonheid was die aan een afbeelding van het
volmaakte werkte, ook al was het alleen maar in de fantasie van
zijn zieke brein; gesteld bovendien, dat hij een man was met de
beste smaak en de meest perfecte methode, zoals hij inderdaad
scheen te zijn, dan kon je niet aannemen dat hij zou afzien van de
kostbaarste bouwsteen in die afbeelding die er op aarde te vinden
was: de schoonheid van Laure. Al zijn voorafgaande moorden waren
zonder haar niets waard. Ze was de sluitsteen van zijn
bouwwerk.
Terwijl hij deze ontstellende conclusie trok zat Richis in
nachtgewaad op zijn bed en hij verbaasde zich erover hoe rustig hij
was geworden. Hij huiverde en rilde niet meer. De onbestemde angst
die hem al weken had geplaagd was verdwenen en had plaats gemaakt
voor het besef van een concreet gevaar: de opzet en het streven van
de moordenaar waren overduidelijk op Laure gericht, van begin af
aan. En alle andere moorden waren bijzaak voor deze laatste
bekronende moord. Het was weliswaar nog altijd niet duidelijk welk
materieel doel de moorden moesten dienen en of ze eigenlijk wel
zo'n doel hadden. Maar het meest wezenlijke, namelijk de
systematische methode van de moordenaar en zijn ideële motief had
Richis doorzien. En hoe langer hij erover nadacht, des te beter
bevielen beide hem en des te meer steeg de moordenaar in zijn
achting - uiteraard een achting die als uit een gepoetste spiegel
naar hemzelf terugstraalde, want het was altijd nog hij,Richis,
geweest die met zijn scherpe analytische verstand de tegenstander
had doorgrond.
Als hij, Richis, zelf een moordenaar was geweest, en bezeten van de
hartstochtelijke ideeën van deze moordenaar, had hij niet anders
kunnen handelen dan deze tot nu toe had gehandeld, en zou hij,
zoals deze, alles in het werk stellen om zijn waanzinnige
inspanningen door een moord op die zalige, unieke Laure te
bekronen.
Deze laatste gedachte beviel hem zeer goed. Dat hij in staat was
zich in gedachten in de situatie van de toekomstige moordenaar van
zijn dochter te verplaatsen verhief hem namelijk stukken boven de
moordenaar. Want de moordenaar, dat stond vast, was met al zijn
intelligentie beslist niet in staat zich in Richis' omstandigheden
te verplaatsen - ook al was het maar dat Richis zich allang in
zijn, in 's moordenaars omstandigheden had verplaatst. In zekere
zin was het niet anders dan in het zakenleven - mutatis mutandis,
wel te verstaan. Een concurrent wiens opzet je had doorzien, daar
stond je boven; door hem liet je je niet meer inpakken; niet als je
Antoine Richis heette, door de wol geverfd was en een
vechterskarakter had. Per slot van rekening waren de grootste
geurstoffenhandel van Frankrijk, zijn rijkdom en het ambt van
vice-consul hem niet door de lieve Heer in de schoot geworpen, maar
had hij er voor moeten vechten, ze moeten afdwingen, ze op
arglistige wijze moeten verkrijgen, doordat hij de plannen van de
concurrentie slim had geraden en hem tegenwerkende krachten in het
stof had doen bijten. En zijn toekomstige doelen, de macht en het
adeldom van zijn nakomelingen zou hij ook zo bereiken. En niet
anders zou hij de plannen van die moordenaar doorkruisen, zijn
concurrentie in het bezit van Laure -ook al was het alleen maar dat
Laure ook de sluitsteen in het bouwwerk van zijn, Richis', eigen
plannen vormde. Zeker, hij hield van haar; maar hij wilde haar ook
gebruiken. En wat hij kon gebruiken bij de verwezenlijking van zijn
hoogste ambities liet hij zich door niemand ontnemen, dat
verdedigde hij met hand en tand.
Nu voelde hij zich prettiger. Nadat het hem was gelukt zijn
nachtelijke overwegingen met betrekking tot de strijd met de demon
tot het niveau van een zakelijk geschil terug te brengen, merkte
hij hoe frisse moed, zelfs overmoed, zich van hem meester maakte.
Weg was het laatste spoor van angst, verdwenen het gevoel van
verslagenheid en de tobberige zorgen die hem als een seniele
wauwelende grijsaard hadden gekweld, weggeblazen de nevel van
duistere voorgevoelens waar hij al wekenlang in rondtastte. Hij
bevond zich op bekend terrein en voelde zich tegen iedere uitdaging
opgewassen.
43
Opgelucht, haast opgetogen sprong hij uit bed, trok aan het
schellenkoord en beval zijn slaapdronken binnenwaggelende bedienden
kleding en leeftocht in te pakken, omdat hij van plan was bij het
aanbreken van de dag vergezeld van zijn dochter naar Grenoble te
reizen. Toen kleedde hij zich aan en joeg het overige personeel uit
bed.
Midden in de nacht ontwaakte het huis in de Rue Droite tot
levendige bedrijvigheid. In de keuken vlamden de vuren op, door de
gangen stoven de opgewonden meiden, de bedienden snelden de trappen
op en af, in de keldergewelven rammelden de flambouwen, knechten
haalden de paarden, anderen trokken de muildieren uit de stal, er
werden hoofdstellen omgelegd, zadels gegord, er werd gerend en
gepakt - je zou haast denken dat de Austrosardische horden
plunderend en brandschattend in aantocht waren zoals in het jaar
1746 en dat de heer des huizes in panische haast de benen nam. Maar
niets van dat alles. De heer des huizes zat soeverein als een
maarschalk van Frankrijk aan de schrijftafel van zijn kantoor,
dronk koffie met melk en gaf zijn opdrachten aan het voortdurend
binnenstormende huispersoneel. Daarnaast schreef hij brieven aan de
burgemeester, die tevens consul was, aan zijn notaris, aan zijn
advocaat, aan zijn bankier te Marseille, aan baron de Bouyon en aan
enkele zakenrelaties.
Tegen zes uur in de ochtend had hij de correspondentie afgehandeld
en alle voor zijn plannen noodzakelijke beschikkingen getroffen.
Hij stak twee reispistolen bij zich, gespte zijn geldgordel om en
sloot de schrijftafel af. Toen ging hij zijn dochter
wekken.
Om acht uur zette de kleine karavaan zich in beweging. Richis reed
voorop, hij zag er prachtig uit in een wijnrode geklede jas met
gouden tressen, zwarte reiscape en een zwarte hoed met kwieke
pluim. Achter hem volgde zijn dochter, meer bescheiden gekleed,
maar zo stralend mooi dat het volk op straat alleen ogen voor haar
had, zodat devote ah's en oh's uit de menigte opstegen en de mannen
hun hoed afzetten - kennelijk voor de vice-consul, in werkelijkheid
echter voor haar, de koninklijke vrouw. Toen kwam, haast
onopgemerkt, de dienstmaagd, daarna Richis' bediende met twee
pakpaarden - een wagen meenemen was uitgesloten door de notoir
slechte toestand van de weg naar Grenoble - en het slot van de
stoet werd gevormd door een dozijn met alle mogelijke goederen
beladen muildieren begeleid door twee knechten Bij de Porte du
Cours presenteerden de wachtposten het geweer en lieten het pas
weer zakken toen het laatste muildier was langs getrippeld.
Kinderen liepen er achteraan, nog een hele poos, zwaaiden de tros
uit die zich langzaam via de steile, bochtige weg in de richting
van de bergen verwijderde.
Op de mensen maakte de uittocht van Antoine Richis met zijn dochter
een merkwaardig diepe indruk. Ze hadden het gevoel alsof ze een
archaïsche offerstoet hadden aanschouwd. Het verhaal deed de ronde
dat Richis naar Grenoble reisde, uitgerekend naar de stad waar
sinds kort het meisjesmoordende monster huisde. De mensen wisten
niet wat ze daarvan moesten denken. Was het onverantwoorde
lichtzinnigheid wat Richis deed, of getuigde het van
bewonderenswaardige moed? Was het een verzoeking van de goden of
wilde hij ze mild stemmen? Ze vermoedden alleen heel vaag dat ze
het mooie meisje met het rode haar zojuist voor de laatste keer
hadden gezien. Ze vermoedden dat Laure Richis verloren
was.
Dit vermoeden zou juist blijken, hoewel het op volkomen onjuiste
gronden berustte. Richis reisde namelijk helemaal niet naar
Grenoble. De statige optocht was alleen maar een
afleidingsmanoeuvre. Anderhalve mijl ten noordwesten van Grasse, in
de buurt van het dorp Saint-Vallier liet hij stoppen. Hij
overhandigde zijn bediende volmachten en vrachtbrieven en droeg hem
op de muildierkaravaan alleen met de knechten naar Grenoble te
brengen.
Zelf trok hij met Laure en de dienstmaagd richting Cabris, waar hij
een middagpauze inlaste en reed toen dwars door het gebergte van
Tanneron naar het zuiden. De weg was uitermate moeizaam, maar hij
maakte het mogelijk Grasse en het bekken van Grasse met een grote
westelijke boog te omzeilen en voor donker onopgemerkt de kust te
bereiken... De volgende dag, zo was Richis' plan, zou hij zich met
Laure naar de eilanden van Lerin laten overvaren, op het kleinste
waarvan zich het versterkte klooster Saint-Honorat bevond. Het werd
door een stelletje bejaarde, maar nog zeer weerbare monniken
bevolkt, die Richis goed kende, want hij kocht en verhandelde al
jaren de hele productie aan eucalyptuslikeur, pijnpitten en
cypressenolie van het klooster. En uitgerekend daar, in het
klooster Saint-Honorat, dat naast het tuchthuis van Chateau d'If en
de staatsgevangenis van het Ile Sainte-Marguerite wel de veiligste
plek van de hele Provence was, dacht hij zijn dochter vooreerst
onder te brengen. Hij zou zich zelf onverwijld weer op het
vasteland terugtrekken, ditmaal via Antibes en Cagnes langs de
oostzijde om Grasse heen rijden, om nog op de avond van dezelfde
dag in Vence aan te komen. Daar had hij al zijn notaris laten komen
met de bedoeling een af te sluiten overeenkomst met baron de Bouyon
betreffende het huwelijk van hun kinderen Laure en Alphonse. Hij
wilde Bouyon een voorstel doen dat deze niet zou kunnen afslaan:
overname van schulden tot een hoogte van 40.000 livre, bruidsschat
bestaande uit een som van dezelfde grootte, alsmede diverse
landerijen en een oliemolen bij Maganosc, een jaarlijkse rente van
3000 livre voor het jonge paar. De enige voorwaarde van Richis was
dat het huwelijk binnen tien dagen werd aangegaan en dat de
huwelijksdaad op de trouwdag werd volbracht en dat het paar
vervolgens te Vence zou gaan wonen.
Richis wist dat hij door zulk overhaast handelen de prijs voor de
verbinding van zijn huis met het huis van de Bouyons buiten iedere
proportie opdreef. Als hij langer had gewacht zou hij haar
goedkoper hebben gekregen. De baron zou erom hebben gebedeld de
dochter van de burgerlijke grote koopman via zijn zoon in stand te
doen opklimmen, want de faam van Laures schoonheid zou nog groeien,
evenals Richis' rijkdom en Bouyons financiële misère. Maar wat zou
het. Niet de baron was bij dit handeltje zijn tegenstander, maar de
onbekende moordenaar. Het ging erom zijn zaak te ondermijnen. Een
gehuwde vrouw, ontmaagd en misschien ook al zwanger, paste niet
meer in zijn exclusieve galerij. De laatste mozaïeksteen was blind
geworden, Laure had voor haar moordenaar iedere waarde verloren,
zijn werk was op de klippen gelopen. En deze nederlaag zou hij
voelen. Richi wilde het huwelijk in Grasse laten plaatsvinden, in
groot gala en in alle openbaarheid. En ook al kende hij zijn
tegenstander niet zou hij hem ook nooit kennen, dan was het hem
toch een genot te weten dat hij de gebeurtenis bijwoonde en met
eigen ogen moest toezien hoe het meest begeerde aan zijn neus
voorbijging.
Dat plan was goed uitgedacht. En weer moeten we Richis'
inlevingsvermogen bewonderen waarmee hij dicht bij de waarheid
kwam. Want inderdaad had het binnenhalen van Laure Richis door de
zoon van baron de Bouyon voor de meisjesmoordenaar van Grasse een
vernietigende nederlaag betekend. Maar nog was het plan niet
verwezenlijkt. Nog had Richis zijn dochter niet veilig onder de
pannen. Nog had hij haar niet overgevaren naar het klooster
Saint-Honorat. Nog ploeterden de drie ruiters door het
onherbergzame hoogland van Tanneron. Vaak waren de wegen zo slecht
dat ze van de paarden moesten afstappen. Het ging allemaal zeer
langzaam. Tegen de avond hoopten ze de zee bij Napoule te bereiken,
een klein plaatsje ten westen van Cannes.
44
Op het tijdstip waarop Laure Richis met haar vader Grasse verliet,
bevond Grenouille zich aan de andere kant van de stad in het
atelier van Arnulfi en macereerde hij jonquilles. Hij was alleen en
voelde zich opperbest. Zijn dagen in Grasse liepen ten einde. De
dag van zijn triomf was in aantocht. Buiten in de hut lagen in een
gewatteerd kistje vierentwintig flacons met de tot druppels
gecondenseerde aura van vierentwintig maagden - kostelijke essences
die Grenouille het afgelopen jaar door koude vet-en-fleurage van de
lichamen, digereren van haar en kleding, lavage en destillatie had
verkregen. En de vijfentwintigste, de kostbaarste en voornaamste,
wilde hij vandaag binnenhalen. Hij had al een potje met meervoudig
geclarificeerd vet, een doek van het fijnste linnen en een ballon
met zeer gerectificeerde alcohol voor deze laatste visvangst
bereid. Het terrein was tot in de puntjes verkend. Het was nieuwe
maan.
Hij wist dat een inbraakpoging in het goed bewaakte herenhuis aan
de Rue Droite zinloos was. Daarom wilde hij al bij het invallen van
de schemering, nog voor de poort werd gesloten, binnensluipen en
zich onder bescherming van zijn afwezige geur, die hem als een
camouflagenet aan de waarneming van mens en dier onttrok, in een
hoekje van het huis verstoppen. Later als iedereen sliep zou hij
dan, door het donker geleid door het kompas van zijn neus, boven
naar de kamer van zijn schat gaan. Hij zou hem ter plekke in de in
vet gedoopte doek verwerken. Alleen haar en kleding zou hij als
gewoonlijk meenemen, omdat deze onderdelen rechtstreeks in
wijngeest uitgewassen konden worden, wat in de werkplaats
makkelijker uitvoerbaar was. Voor de laatste bewerking van de
pommade en het uitdestilleren tot concentraat rekende hij met nog
een nacht. En als alles goed ging - en hij had geen reden eraan te
twijfelen dat alles goed zou gaan - dan was hij overmorgen in bezit
van alle essences voor het beste parfum van de wereld en zou hij
Grasse verlaten als de bestgeurende mens op aarde.
Tegen de middag was hij klaar met zijn jonquilles. Hij doofde het
vuur, dekte de vetketel af en zocht voor de werkplaats verkoeling.
De wind kwam uit het westen.
Al bij de eerste ademteug merkte hij dat iets niet klopte. De
atmosfeer was niet in orde. In het geurkleed van de stad, deze uit
vele duizenden draden geweven sluier, ontbrak de gouden draad. In
de afgelopen weken was deze geurende draad zo sterk geworden dat
Grenouille hem zelfs buiten de stad bij zijn hut nog duidelijk had
waargenomen. Nu was hij weg, verdwenen, ook met intensief snuffelen
niet meer te bespeuren. Grenouille was haast verlamd van
schrik.
Ze is dood, dacht hij. Toen, nog vreselijker: een ander is me voor
geween Een ander heeft mijn bloem geplukt en haar geur tot zich
genomen! Hij slaakte geen kreet, daarvoor was zijn ontsteltenis te
groot, maar tranen kwamen er wel, die in zijn ooghoeken opwelden en
plotseling aan weerszijden van zijn neus omlaag
stroomden.
Toen kwam Druot uit de 'Quatre Dauphins' voor het middagmaal naar
huis en vertelde langs zijn neus weg dat de vice-consul vanochtend
vroeg met twaalf muildieren en zijn dochter naar Grenoble was
gereisd. Grenouille slikte zijn tranen weg en rende ervandoor,
dwars door de stad naar de Porte du Cours. Op het plein voor de
poort stond hij stil en snuffelde. En in de zuivere, door de
stadsgeuren onberoerde westenwind vond hij inderdaad zijn gouden
draad terug, weliswaar nog dun en zwak, maar toch duidelijk
herkenbaar. Maar hij wist zeker dat de geliefde geur niet uit het
noordwesten kwam, de richting van de weg naar Grenoble, maar eerder
uit de richting van Cabris -als al niet juist uit het
zuidwesten.
Grenouille vroeg de poortwachters welke weg de vice-consul had
genomen. De bewaker wees naar het noorden. Niet de weg naar Cabris?
Of de andere, die in zuidelijke richting naar Auribeau en La
Napoule leidde? - Beslist niet, zei de bewaker, hij had het met
zijn eigen ogen gezien.
Grenouille rende door de stad terug naar zijn hut, pakte linnen,
pommadepot, spatel, schaar en een kleine gladde knuppel van
olijfhout in zijn ransel en ging onverwijld op weg - niet op weg
naar Grenoble, maar via de weg die zijn neus hem wees: naar het
zuiden.
Deze weg, de rechtstreekse weg naar Napoule, voerde langs de
uitlopers van de Tanneron door de stroomdalen van Frayère en
Siagne. Hij was makkelijk begaanbaar, Grenouille schoot flink op.
Toen Auribeau aan zijn rechterkant opdook, boven tegen de
berghelling hangend, rook hij dat hij de vluchtenden haast had
ingehaald. Even later was hij op gelijke hoogte. Hij rook ze nu
afzonderlijk, hij rook zelfs de damp van hun paarden. Ze konden
hoogstens een halve mijl westelijk zijn, ergens in de bossen van
Tanneron. Ze hielden een zuidelijke koers aan, op zee aan. Net als
hij.
Tegen vijf uur 's middags bereikte Grenouille La Napoule. Hij ging
naar de herberg, at en vroeg om een goedkope slaapplaats. Hij was
een looiersgezel uit Nice, zei hij, op weg naar Marseille. Hij kon
in de stal overnachten, luidde het antwoord. Daar ging hij in een
hoek liggen rusten. Hij rook dat de drie ruiters naderden. Hij
hoefde alleen maar te wachten.
Twee uur later - het begon al behoorlijk te schemeren -kwamen ze
aan. Om incognito te blijven hadden ze hun kleren gewisseld. De
beide vrouwen droegen nu donkere gewaden en een sluier, Richis een
zwart kostuum. Hij gaf zich uit voor een edelman die uit Castellane
kwam; morgen wilde hij naar de Le-rin-eilanden overvaren, of de
waard maar voor een boot wilde zorgen die bij zonsopgang gereed
lag. Of er buiten hem en zijn gevolg nog andere gasten in huis
waren? Nee, zei de waard, alleen een looiersgezel uit Nice, die in
de stal overnachtte.
Richis stuurde de vrouwen naar hun kamer. Zelf ging hij naar de
stal om nog wat uit de zadeltassen te halen, zoals hij zei. Eerst
kon hij de looiersgezel niet vinden, hij moest zich door de
paardenknecht een lantaarn laten geven. Toen zag hij hem in een
hoek op stro en een oude deken liggen, zijn hoofd tegen zijn ransel
geleund, diep in slaap. Hij zag er zo volkomen onooglijk uit, dat
Richis de indruk had dat hij er helemaal niet was, maar slechts een
door de bewegende schaduw van de kaars van zijn lantaarn
geprojecteerde chimaera. In ieder geval stond voor Richis
ogenblikkelijk vast dat van dit toch eigenlijk aandoenlijke wezen
niet het minste gevaar te duchten was, en hij liep stilletjes weg
om hem niet in zijn slaap te storen en keerde naar het huis
terug.
Het avondmaal gebruikte hij gezamenlijk met zijn dochter op de
kamer. Hij had haar niet ingelicht over de opzet en het doel van de
merkwaardige reis en ook nu deed hij het niet, ofschoon ze hem
ernaar vroeg. Morgen zou hij het haar vertellen, zei hij, en ze kon
erop vertrouwen dat alles wat hij van plan was en deed voor haar
bestwil was en in dienst stond van haar toekomstige
geluk.
Na het eten speelden ze een paar potjes omber, die hij allemaal
verloor omdat hij in plaats van naar zijn kaarten de hele tijd naar
haar gezicht keek om van haar schoonheid te genieten. Tegen negen
uur bracht hij haar naar haar kamer, die tegenover de zijne lag,
kuste haar goedenacht en sloot de deur van buiten af. Toen ging hij
zelf naar bed.
Hij was opeens zeer moe door de inspanning van de dag en de
afgelopen nacht en tegelijkertijd zeer ingenomen met zichzelf en
met de gang van zaken. Zonder de minste zorg, zonder de sombere
voorgevoelens zoals die hem nog tot gisteren telkens na het
uitblazen van de lamp hadden geplaagd en uit de slaap hadden
gehouden, sliep hij meteen in en sliep zonder dromen, zonder
kreunen, zonder krampachtig stuiptrekken of nerveus gedraai van
zijn lichaam. Voor het eerst in lange tijd genoot Richis een diepe,
rustige, verfrissende slaap.
Rond diezelfde tijd stond Grenouille van zijn leger in de stal op.
Ook hij was ingenomen met zichzelf en met de gang van zaken en
voelde zich uitermate verkwikt, hoewel hij geen seconde had
geslapen. Toen Richis in de stal was gekomen om hem te zoeken had
hij zich alleen slapend gehouden om de indruk van onschuld die hij
eigenlijk al door zijn onopvallendheidsgeur uitstraalde nog
aanschouwelijker te maken. Anders dan Richis hem, had hij Richis
overigens zeer precies waargenomen, olfactorisch namelijk, en de
opluchting van Richis over hem was hem geenszins ontgaan.
En zo hadden beiden zich tijdens hun korte ontmoeting wederzijds
van hun argeloosheid overtuigd, ten onrechte en terecht, en 20 was
het goed, vond Grenouille, want zijn schijnbare en Richis'
werkelijke argeloosheid maakten voor hem, Grenouille, de zaken veel
gemakkelijker - een opvatting overigens, die Richis in het
omgekeerde geval zeer zeker gedeeld zou hebben.
45
Met professionele bedachtzaamheid ging Grenouille aan de slag. Hij
opende zijn ransel, nam er de linnen doek, pommade en spatel uit,
spreidde de doek over de deken uit waarop hij had gelegen en begon
hem met de vette pasta te bestrijken. Dat was een karwei dat tijd
nodig had, want het kwam erop aan het vet soms in een dikkere, soms
ook in een dunnere laag aan te brengen, afhankelijk van het
lichaamsdeel waarop een bepaalde plek van de doek kwam te liggen.
Mond en oksel, borst, geslacht en voeten gaven grotere hoeveelheden
geur af dan bijvoorbeeld schenen, rug en elleboog; handpalmen meer
dan de rug van de hand; wenkbrauwen meer dan oogleden, enzovoort -
en moesten dientengevolge van meer vet worden voorzien. Grenouille
modelleerde dus als het ware een geurdiagram van het te behandelen
lichaam op de linnen doek en dit onderdeel van het karwei vond hij
eigenlijk het meest bevredigend, want het ging hierbij om een
artistieke techniek die fantasie, zintuigen en handen in gelijke
mate bezighield en bovendien op ideële wijze een voorproefje bood
van het genot van het te verwachten eindresultaat.
Toen hij het hele potje pommade had opgebruikt bette hij nog hier
en daar, nam hier van de doek wat vet weg, voegde daar vet toe,
retoucheerde, keurde nog een keer het gemodelleerde vetlandschap -
met zijn neus overigens, niet met zijn ogen, want het hele bedrijf
speelde zich in het volslagen duister af, wat misschien nog een
reden voor Grenouilles onverstoorbare opgetogen stemming was. In
deze nacht met nieuwe maan leidde niets hem af. De wereld bestond
uit niets anders dan geur en een beetje geluid van de branding dat
uit de richting van de zee kwam. Hij was in zijn element. Toen
klapte hij de doek als een rol behang dicht, zodat de ingevette
kanten op elkaar kwamen te liggen. Hij vond dit een hachelijke
onderneming, want hij wist zeer goed dat zelfs bij de grootste
voorzichtigheid delen van de geboetseerde contouren daardoor geplet
werden en verschoven. Maar er was geen andere mogelijkheid de doek
te transporteren. Nadat hij het linnen zodanig had opgevouwen dat
hij het zonder al te veel hinder over zijn onderarm geslagen kon
dragen, stak hij spatel, schaar en kleine knuppel van olijfhout bij
zich en sloop naar buiten.
De hemel was bedekt. In het huis brandde geen licht meer. De enige
vonk in deze pikdonkere nacht flikkerde in het oosten op de
vuurtoren van het fort op het Ile Sainte-Marguerite, meer dan een
mijl weg, een piepkleine oplichtende speldenprik in een ravenzwarte
lap. Uit de baai kwam een enigszins naar vis ruikende wind. De
honden sliepen.
Grenouille ging naar het verste luik van de hooizolder waar een
ladder tegenaan stond. Hij tilde de ladder op, balanceerde hem
rechtop, drie sporten onder zijn vrije rechterarm geklemd, het
opstaande gedeelte tegen zijn rechterschouder geperst, over het erf
tot onder haar raam. Het raam stond half open. Toen hij de ladder
opklom, makkelijk als een trap, prees hij zich gelukkig met de
omstandigheid de geur van het meisje hier in Napoule te mogen
oogsten. In Grasse was alles, met getraliede ramen en een streng
bewaakt huis, veel moeilijker geweest. Hier sliep ze zelfs alleen.
Hij hoefde niet eens de meid uit te schakelen.
Hij drukte de ramen open, liet zich in de kamer glijden en legde
het laken neer. Toen draaide hij zich om naar het bed. De geur van
haar haar overheerste want ze lag op haar buik en had haar gezicht,
omlijst door haar gebogen armen, in het kussen gedrukt zodat haar
achterhoofd zich op ideale wijze voor de klap met de knuppel
aanbood.
Het geluid van de klap was dof en knarsend. Hij haatte het. Hij
haatte het alleen omdat het een geluid was, een geluid in zijn voor
het overige geruisloze bedrijf. Dit akelige geluid kon hij alleen
met op elkaar geperste tanden verdragen, en zodra het voorbij was
stond hij nog een poosje stram en verbeten, zijn hand om de knuppel
geklemd alsof hij vreesde dat het geluid ergens vandaan kon
terugkeren als een galmende echo. Maar het kwam niet terug, en de
stilte keerde weer in de kamer, zelfs een heviger stilte omdat nu
ook de ruisende adem van het meisje niet meer klonk. En weldra
ontspande ook Grenouilles verkrampte houding (die je ook als een
eerbiedige houding of een soort krampachtige minuut van stilte had
kunnen opvatten), en zijn lichaam dook weer soepel ineen.
Hij stopte de knuppel weg en was nu uitsluitend van nijvere
bedrijvigheid vervuld. Om te beginnen vouwde hij de geurdoek open,
spreidde hem losjes uit over tafel en stoelen en lette erop dat de
ingevette kant niets aanraakte. Toen sloeg hij de dekens weg. De
zalige geur van het meisje, die plotseling warm en hevig opwelde,
raakte hem niet. Hij kende hem immers en ervan genieten, genieten
tot hij bedwelmd was, zou hij pas later zodra hij hem werkelijk
bezat. Nu ging het erom zoveel mogelijk op te vangen en zo min
mogelijk weg te laten stromen, nu waren concentratie en haast
geboden.
Met rappe bewegingen van de schaar sneed hij het nachthemd open,
trok het haar uit, pakte het ingevette laken en wierp het over haar
naakte lichaam. Toen tilde hij haar op, trok de flap van de doek
onder haar door, wikkelde haar in als in bladerdeeg, vouwde de
uiteinden dicht, omhulde haar van haar tenen tot aan haar
voorhoofd. Alleen het haar stak nog uit de mummiezwachtels naar
buiten. Hij knipte het vlak boven de hoofdhuid af, stopte het in
haar nachthemd dat hij tot een bundeltje knoopte. Ten slotte sloeg
hij een opengelaten stuk doek over de geschoren schedel, streek het
overlappende uiteinde glad, drukte het zachtjes met zijn vingers
vast. Hij liep het hele pakket na. Geen spleet, geen gaatje, geen
kiertje gaapte nog open waaruit de geur van het meisje had kunnen
ontsnappen. Ze was volmaakt verpakt. Er stond hem niets anders te
doen dan te wachten, zes uur lang, tot de dageraad.
Hij pakte de kleine stoel waar haar kleren op lagen, droeg hem naar
het bed en ging zitten. In het wijde zwarte gewaad hing nog een
teer waas van haar geur, vermengd met de geur van anijskoekjes, die
ze als reisproviand in haar zak had gestopt. Hij legde zijn Voeten
op de rand van het bed, in de buurt van haar voeten, dekte zich toe
met haar jurk en at de anijskoekjes op. Hij was moe. Maar hij wilde
niet slapen want het gaf geen pas onder het werk te slapen, ook al
bestond het werk alleen uit wachten. Hij herinnerde zich de nachten
die hij in de werkplaats van Baldini bij het destilleren had
gezeten: de roetzwart geblakerde alambiek, het flakkerende vuur,
het zacht sputterende geluid waarmee het destillaat uit de koelbuis
in de Florentijnse fles druppelde. Van tijd tot tijd moest je op
het vuur letten, destilleerwater bijvullen, de Florentijnse fles
verwisselen, het uitgeputte destilleergoed vervangen. En toch had
hij altijd de indruk gehad dat je niet waakte om deze af en toe
voorkomende handelingen te verrichten, maar dat het waken zelf zin
had. Zelfs hier in deze kamer, waar het proces van de enfleurage
zich helemaal vanzelf voltrok, waarbij zelfs een voortijdig keuren,
draaien en aanraken van het geurige pakket alleen maar storend had
kunnen werken - zelfs hier, zo kwam het op Grenouille over, was
zijn wakende aanwezigheid belangrijk. De slaap zou de geest van het
slagen in gevaar hebben gebracht.
Het viel hem overigens niet zwaar wakker te blijven en te wachten,
ondanks zijn vermoeidheid. Van dit wachten hield hij. Ook bij de
vierentwintig andere meisjes had hij het heerlijk gevonden, want
het was niet stompzinnig zitten wachten in de tijd en niet
verlangend wachten tot er iets gebeurde, maar een begeleidend,
zinvol, in zekere zin actief wachten. Er gebeurde iets tijdens dit
wachten. Het wezenlijke gebeurde. En hoewel hij het niet direct
liet gebeuren, gebeurde het toch dankzij hem. Hij had zijn best
gedaan. Hij had heel zijn vaardigheid ingezet. Geen enkele fout was
er binnengeslopen. Het werk was uniek. Het zou door succes bekroond
worden... Nog een paar uur moest hij wachten. Het bevredigde hem
diep, dit wachten. Hij had zich in zijn leven nog nooit zo prettig
gevoeld, zo rustig, zo uitgebalanceerd, zo helemaal met zichzelf
verzoend - ook niet destijds in zijn berg - als in deze uren van
ambachtelijke pauze, terwijl hij in het holst van de nacht bij zijn
slachtoffers zat te waken en te wachten. Het waren de enige
momenten waarop in zijn sombere hersens haast vrolijke gedachten
opkwamen.
Merkwaardigerwijs richtten deze gedachten zich niet op de toekomst.
Hij dacht niet aan de geur die hij over een paar uur zou oogsten,
niet aan het parfum van vijfentwintig meisjesaura's, niet aan
toekomstplannen, geluk en succes. Nee, hij dacht over zijn
verleden. Hij herinnerde zich de fasen van zijn leven vanaf het
huis van madame Gaillard en de vochtig warme houtstapel ervoor, tot
zijn reis van vandaag naar het kleine naar vis ruikende dorp
Napoule. Hij dacht aan de looier Grimal, Giuseppe Baldini, markies
de la Taillade-Espinasse. Hij dacht aan de stad Parijs, haar grote
duizendvoudig weerschijnende kwalijke walm, hij dacht aan het
roodharige meisje in de Rue de Marais, het open land, de schrale
wind, de bossen. Hij dacht ook aan de berg in Auvergne - hij ging
deze herinnering beslist niet uit de weg -zijn grot, de mensenloze
lucht. Hij dacht ook aan zijn dromen. En hij dacht aan al deze
dingen met groot welbehagen. Ja, het leek hem, als hij zo
terugdacht, dat hij een door het geluk bijzonder begunstigd mens
was en dat zijn lot hem langs weliswaar kronkelende, maar
uiteindelijk juiste paden had geleid - hoe was het anders mogelijk
geweest dat hij hier terecht was gekomen, in dit donkere vertrek,
bij het einddoel van zijn wensen? Hij was, nu hij er echt over
nadacht, een waarlijk begenadigd individu!
Hij voelde zich ontroerd, deemoedig en dankbaar. Ik dank je,' zei
hij zachtjes, 'ik dank je, Jean-Baptiste Grenouille, dat je bent
zoals je bent!' Zo weg was hij van zichzelf.
Toen sloot hij zijn oogleden - niet om te slapen, maar om zich
geheel over te leveren aan de vredige rust van deze Heilige Nacht.
De rust vervulde zijn hart. Maar het kwam hem voor dat hij ook in
de omgeving heerste. Hij rook de vredige slaap van de meid in de
kamer ernaast, de diep tevreden slaap van Antoine Richis aan de
andere kant van de gang, hij rook het vredige sluimeren van de
waard en de knecht, de honden, de dieren in de stal, het hele dorp
en de zee. De wind was gaan liggen. Alles was stil. Niets
verstoorde de vredige rust.
Eenmaal kantelde hij zijn voet opzij en raakte heel zacht de voet
van Laure aan. Eigenlijk niet haar voet, maar juist het laken dat
hem omhulde, met daaronder de dunne vetlaag die haar geur indronk,
haar heerlijke geur, zijn geur.
46
Toen de vogels begonnen te roepen - dus nog geruime tijd voor het
aanbreken van de ochtendschemering - stond hij op en voltooide zijn
werk. Hij sloeg de doek open en trok hem als een pleister van de
dode af. Het vet liet zich goed van de huid pellen. Alleen in de
plooien bleven een paar resten achter die hij met de spatel moest
afschrapen. De laatste pommadesporen wiste hij met Laures eigen
onderhemd uit, waarmee hij ten slotte nog het lichaam van top tot
teen afwreef, zo grondig dat zelfs het vet uit de poriën in
rolletjes uit de huid kwam en daarmee de laatste pluisjes en
flintertjes van haar geur. Pas nu was ze werkelijk dood voor hem,
verwelkt, bleek en slap als afgevallen bloemblaadjes.
Hij wierp het onderhemd in de grote geënfleureerde doek, waarin zij
voortleefde, legde het nachthemd met haar haar erbij en rolde alles
tot een klein en stevig pakketje ineen, dat hij onder zijn arm
klemde. Hij nam niet de moeite het lijk op bed toe te dekken. En
hoewel het zwart van de nacht al in het blauwgrijs van de
ochtendschemering was veranderd en de voorwerpen in de kamer
contouren begonnen aan te nemen, wierp hij geen blik meer op het
bed om haar ten minste eenmaal in zijn leven met zijn ogen te zien.
Haar gedaante interesseerde hem niet. Ze was voor hem als lichaam
helemaal niet meer aanwezig, alleen nog als lichaamsloze geur. En
deze droeg hij onder zijn arm en nam hemmee.
Zachtjes klom hij over de vensterbank en daalde de ladder af.
Buiten was weer wind opgestoken en de lucht klaarde op en strooide
een kil donkerblauw licht over het land.
Een half uur later maakte de dienstmaagd in de keuken vuur. Toen ze
langs het huis liep om hout te halen zag ze de ladder wel staan,
maar ze was nog te slaperig om er iets bij te denken. Even na
zessen kwam de zon op. Reusachtig en goud rood verhief hij zich
tussen de twee eilanden van Lerin uit zee. Er was geen wolkje aan
de hemel. Een stralende voorjaarsdag brak aan.
Richis, wiens kamer op het westen lag, werd om zeven uur wakker.
Hij had voor het eerst in maanden echt lekker geslapen en tegen
zijn gewoonte in bleef hij nog een kwartiertje liggen, rekte zich
uit en knorde van genoegen en luisterde naar het prettige
geroezemoes dat uit de keuken opsteeg. Toen hij opstond en het raam
wijd openzette en buiten het mooie weer gewaar werd en de frisse
kruidige ochtendlucht opsnoof en de branding van de zee hoorde,
kende zijn goede humeur geen grenzen meer en hij tuitte zijn lippen
en floot een opgewekte melodie.
Onder het aankleden floot hij door en hij floot nog steeds toen hij
zijn kamer verliet en met kwieke tred door de gang naar de
kamerdeur van zijn dochter liep. Hij klopte. Hij klopte opnieuw,
heel zachtjes om haar niet te laten schrikken. Er volgde geen
antwoord. Hij glimlachte. Hij kon goed begrijpen dat ze nog
sliep.
Voorzichtig stak hij de sleutel in het slot en draaide de wervel
heel, heel zachtjes, erop gespitst haar niet te wekken, haast
gretig haar nog slapend aan te treffen zodat hij haar wakker kon
kussen, nog een keer, de laatste keer voor hij haar aan een andere
man moest afstaan.
De deur ging open, hij ging naar binnen en het zonlicht stroomde
vol over zijn gezicht. De slaapkamer leek met glanzend zilver
gevuld, alles straalde en van pijn moest hij zijn ogen een moment
dichtknijpen.
Toen hij ze weer opende zag hij Laure op bed liggen, naakt en dood
en kaalgeschoren en verblindend wit. Het was als in de nachtmerrie
die hij twee nachten geleden in Grasse had gehad en weer was
vergeten en waarvan de inhoud nu als een bliksemflits door zijn
geheugen schoot. Alles was ineens precies zoals in die droom,
alleen veel duidelijker.
47
Het nieuws van de moord op Laure Richis verspreidde zich zo snel
over het land van Grasse alsof het luidde: 'De koning is dood!' of
'Oorlog!' of 'Piraten op de kust!' en soortgelijke, nog ergere
schrik wekte het op. Opeens was de zorgvuldig vergeten angst weer
aanwezig, virulent als in de afgelopen herfst, met alles wat erbij
kwam: de paniek, de verontwaardiging, de woede, de hysterische
verdachtmakingen, de vertwijfeling. De mensen bleven 's nachts in
huis, sloten hun dochters op, barricadeerden zich, wantrouwden
elkaar en deden geen oog meer dicht. Iedereen dacht dat het nu, net
als toen, zou doorgaan, iedere week een moord. De klok leek een
half jaar te zijn teruggedraaid.
Nog verlammender dan een half jaar geleden was de angst, want de
plotselinge terugkeer van het allang overwonnen geachte gevaar
verbreidde een gevoel van machteloosheid onder de mensen. Als zelfs
de vloek van de bisschop versaagde! Als Antoine Richis, de grote
Richis, de rijkste burger van de stad, de vice-consul, een machtig,
bedachtzaam man die alle middelen ter beschikking stonden, zijn
eigen kind niet kon beschermen! Als de moordende hand niet eens
voor de heilige schoonheid van Laure terugdeinsde - want inderdaad
kwam te op allen die haar hadden gekend als
een heilige over, vooral nu, achteraf, nu ze dood was. Was er dan
nog hoop aan de moordenaar te ontkomen? Hij was gruwelijker dan de
pest, want voor de pest kon je vluchten, voor deze moordenaar niet,
zoals het voorbeeld van Richis bewees. Hij beschikte kennelijk over
bovenaardse vermogens. Hij had zeer beslist een pact met de duivel
gesloten, als hij niet zelf de duivel was. En zo kenden velen,
vooral de eenvoudigen van geest, geen ander middel dan naar de kerk
te gaan en te bidden, iedere beroepsgroep tot zijn eigen patroon,
de slotenmakers tot Sint Eloy, de wevers tot Sint Krispijn, de
hoveniers tot Sint Antonius, de parfumeurs tot Sint Jozef. En ze
namen hun vrouw en dochters mee, baden gezamenlijk, aten en sliepen
in de kerk, verlieten hem zelfs overdag niet meer, ervan overtuigd
in de bescherming van de vertwijfelde gemeenschap en in de
aanschijn van de madonna de enig mogelijke zekerheid tegen het
monster te vinden, voor zover er nog zekerheid bestond.
Andere, gewiekstere geesten verenigden zich omdat de kerk al
eenmaal te kort was geschoten in occulte groepen, huurden voor veel
geld een erkende heks in uit Gourdon, kropen weg in een van de vele
kalksteengrotten onder Grasse en lazen satansmissen om de gunst van
de Boze te verwerven. Weer anderen, voornamelijk leden van de
hogere burgerstand en de ontwikkelde adel, gokten op de modernste
wetenschappelijke methodes, magnetiseerden hun huizen,
hypnotiseerden hun dochters, vormden fluïdale zwijgkringen in hun
salons en probeerden door gemeenschappelijk opgewekte
gedachtenemissies de geest van de moordenaar telepatisch te
verbannen. De gilden organiseerden een boeteprocessie van Grasse
naaf Napoule en terug. De monniken uit de vijf kloosters in de stad
stelden een permanente gebedsdienst in, met onafgebroken gezang,
zodat nu weer hier, dan weer daar in een andere hoek van de stad
een aanhoudend lamento te horen was, overdag en 's nachts. Er werd
nauwelijks nog gewerkt.
Zo wachtte het volk van Grasse in koortsachtige ledigheid, haast
met ongeduld, de volgende moordaanslag af. Dat die hen te wachten
stond, daar twijfelde niemand aan. En heimelijk keken allen uit
naar dat verschrikkelijke bericht, met als enige hoop dat het niet
henzelf, maar iemand anders zou betreffen!
De overheid van stad, kanton en provincie liet zich deze keer niet
door de hysterische stemming onder het volk meeslepen. Voor het
eerst sinds de meisjesmoordenaar aan het werk was kwam het tot een
doordachte vruchtbare samenwerking tussen het bestuur van Grasse,
Draguignan en Toulon, tussen magistraat, politie, intendant,
parlement en marine.
De reden voor dit eendrachtig optreden van de machtigen was
enerzijds de vrees voor een algemene volksopstand, anderzijds het
feit dat men sinds de moord op Laure Richis aanknopingspunten had
die een systematische vervolging van de moordenaar nu pas mogelijk
maakten. De moordenaar was gesignaleerd. Kennelijk ging het hierbij
om die onheilspellende looiersgezel die zich in de nacht van de
moord in de stal van de herberg van Napoule had opgehouden en de
volgende ochtend spoorloos verdwenen was. Volgens eensluidende
getuigenverklaringen van de waard, de stalknecht en Richis, was hij
een onaanzienlijke, klein gebouwde man met een bruinkleurig jasje
en een graflinnen ransel. Hoewel voor het overige de herinnering
van de drie getuigen opmerkelijk vaag bleef, ze bijvoorbeeld
gezicht, haarkleur of manier van spreken van de man niet hadden
kunnen beschrijven, wist de waard nog te vertellen dat hem, als hij
zich niet vergiste, aan de houding en manier van lopen van de
vreemdeling iets onbeholpens, hinkends was opgevallen, als door een
verwonding van het been of een kreupele voet.
Voorzien van deze aanwijzingen zetten al tegen de middag van de dag
van de moord twee ruiterpelotons van de marechaussee de
achtervolging in van de moordenaar in de richting van Marseille -
één langs de kust, de ander via de landinwaarts gelegen weg. De
nabije omgeving van Napoule liet men door vrijwilligers uitkammen.
Twee commissarissen van het kantongerecht van Grasse reisden naar
Nice om daar inlichtingen over de looiersgezel in te winnen. In de
havens van Fréjus, Cannes en Antibes werden alle uitgaande schepen
gecontroleerd, aan de grens met Savoye werden alle wegen versperd,
terwijl reizigers zich moesten legitimeren. Een opsporingsbevel met
beschrijving van de dader werd voor allen die konden lezen aan alle
stadspoorten van Grasse, Vence en Gourdon en aan de kerkdeuren van
de dorpen aangeslagen. Driemaal daags werd het omgeroepen. De
kwestie met de vermeende klompvoet versterkte overigens de
opvatting dat het bij de dader om de duivel zelf ging en wakkerde
derhalve de paniek bij de bevolking eerder aan, dan dat men
bruikbare aanwijzingen ontving.
Pas nadat de president van de rechtbank van Grasse in opdracht van
Richis een beloning van niet minder dan tweehonderd livre voor
aanwijzingen die tot aanhouding van de dader zouden leiden in het
vooruitzicht had gesteld, leidden mededelingen van verklikkers tot
de aanhouding van enkele looiersgezellen in Grasse, Opio en
Gourdon, van wie er een inderdaad de pech had te hinken. Hem wilde
men al, ondanks zijn door meerdere getuigen bevestigde alibi, aan
martelingen onderwerpen toen, op de tiende dag nadat de moord was
geschied, iemand van de stadswacht zich meldde bij de magistraat en
voor de rechters de volgende verklaring aflegde: op de middag van
de bewuste dag was hij, Gabriël Tagliasco, kapitein van de wacht,
aan de Porte du Cour zijn normale dienst uitoefenend, door een
individu op wie, zoals hij zich nu bewust was geworden, de
beschrijving van het opsporingsbevel vrij nauwkeurig paste,
aangesproken en herhaalde malen op indringende wijze naar de weg
gevraagd via welke de vice-consul met zijn karavaan die ochtend de
stad had verlaten. Het voorval zelf had hij noch toen, noch later
van enig bijzonder belang geacht en ook het individu had hij zich
uit zichzelf beslist niet meer kunnen herinneren - het was zo
totaal onopvallend geweest - als hij het gisteren niet toevallig
weer had gezien, en wel hier in Grasse, in de Rue de la Louve voor
het atelier van Maitre Druot en madame Arnulfi, bij welke
gelegenheid hem tevens was opgevallen dat de man duidelijk had
gehinkt toen hij naar de werkplaats terugliep.
Een uur later werd Grenouille gearresteerd. De waard en zijn
stalknecht uit Napoule, die vanwege de identificatie van de andere
verdachten in Grasse verbleven, herkenden hem meteen als de
looiersgezel die bij hen had overnacht: deze was het en geen ander,
dit moest de gezochte moordenaar zijn.
Ze doorzochten de werkplaats, ze doorzochten de hut in de olijfhof
achter het franciscanenklooster. In een hoek, amper verstopt, lagen
het kapotgesneden nachthemd, het onderhemd en het rode haar van
Laure Richis. Toen ze in de bodem van de hut groeven kwamen achter
elkaar de kleren en haren van de andere vierentwintig meisjes te
voorschijn. Het houten knuppeltje waarmee de slachtoffers waren
neergeslagen werd gevonden en ook de linnen ransel. De bewijzen
waren overweldigend. De president van de rechtbank maakte door
middel van de stadsomroeper en plakkaten bekend dat de beruchte
meisjesmoordenaar naar wie bijna een jaar was gezocht eindelijk was
gepakt en in verzekerde bewaring gesteld.
48
Aanvankelijk geloofden de mensen de berichten niet. Ze beschouwden
ze als een afleidingsmanoeuvre, waarmee de instanties hun eigen
onvermogen wilden maskeren en de gevaarlijke broeierige stemming
onder het volk wilden sussen. Ze wisten nog al te goed hoe er
vroeger werd beweerd dat de moordenaar naar Grenoble was
uitgeweken. De angst had zich deze keer in de ziel van de mensen
vastgebeten.
Pas toen de volgende dag op het kerkplein voor de Prévoté de
bewijsstukken publiekelijk werden getoond - het was een gruwelijke
aanblik de vijfentwintig gewaden met de vijfentwintig bossen haar,
op de kop van het plein tegenover de kathedraal, als
vogelverschrikkers om staken gedrapeerd op een rij te zien hangen -
sloeg de publieke opinie om.
Met vele honderden paradeerden de mensen langs de macabere
uitstalling. Familieleden van de slachtoffers die de kledingstukken
herkenden vielen huilend in katzwijm. De rest van de massa
verlangde, deels uit sensatiezucht, deels om volledig overtuigd te
zijn, de moordenaar te zien.
Het roepen om hem werd spoedig zo luid, de onrust op het kleine met
een deinende mensenmassa gevulde plein zo dreigend, dat de
president van de rechtbank besloot Grenouille uit zijn cel naar
boven te laten halen en hem voor een raam op de eerste verdieping
van de Prévoté te presenteren.
Toen Grenouille voor het raam trad verstomde het gebrul. Het was
ineens zo volkomen stil als op een hete zomerdag op het middaguur,
wanneer iedereen buiten op het veld is, of in de schaduw van de
huizen wegkruipt. Geen voetstap, geen kuchje, geen ademhaling was
te horen. De menigte was minutenlang alleen nog oog en open mond.
Geen mens die kon begrijpen dat de nietige, kleine, gedrongen man
daar boven achter het raam, dat propje, dat armzalige hoopje, dat
nulletje, meer dan twee dozijn moorden had begaan. Hij leek gewoon
niet op een moordenaar. Niemand had weliswaar kunnen zeggen
hoe hij zich de moordenaar, deze duivel
eigenlijk had voorgesteld, maar iedereen was het erover eens: zo
niet! En toch - hoewel de moordenaar helemaal niet beantwoordde aan
de voorstelling van de mensen en zijn presentatie daarom, zoals je
zou kunnen denken, weinig overtuigend had kunnen werken, ging er
paradoxaal genoeg alleen al van de baarlijke aanwezigheid van deze
mens achter het raam en van het feit dat juist hij en niemand
anders als moordenaar werd opgevoerd, een overtuigende werking uit.
Ze dachten allemaal: dat kan toch niet waar zijn! - en wisten op
hetzelfde moment dat het waar moest zijn.
Natuurlijk, pas toen de bewakers het manneke weer terug in het
donker van de kamer hadden getrokken, pas toen het niet meer
tegenwoordig en zichtbaar maar alleen nog, al was het maar heel
even, als herinnering, je zou haast geneigd zijn te zeggen als
begrip in de hersens van de mensen bestond, als begrip van een
afschuwelijke moordenaar pas toen verdween de verbijstering van de
massa om plaats te maken voor een gepaste reactie: de monden
klapten dicht, de duizenden ogen werden weer levendig. En toen
schalde het in één woedende wraakzuchtige kreet Wij willen hem
hebben!' En ze drongen op om de Prévoté te bestormen en hem
eigenhandig te wurgen, aan stukken te rijten en in mootjes te
hakken. De bewakers hadden de grootste moeite de poort te
barricaderen en de meute terug te dringen. Grenouille werd zo snel
mogelijk naar zijn kerker teruggebracht. De president kwam voor het
raam en beloofde een snel en exemplarisch streng proces. Toch
duurde het nog uren voor de menigte zich had verspreid, nog dagen
voor de stad weer wat bedaard was.
Inderdaad verliep het proces tegen Grenouille uiterst snel, omdat
niet alleen het bewijsmateriaal verpletterend was, maar de
aangeklaagde zelf bij de verhoren zonder omhaal van woorden de hem
ten laste gelegde moorden bekende.
Alleen toen hem naar zijn motieven werd gevraagd kon hij geen
bevredigend antwoord geven. Hij herhaalde alleen steeds dat hij de
meisjes nodig had en ze daarom had neergeslagen. Waarvoor hij ze
nodig had en wat het eigenlijk betekende dat hij 'ze nodig had' -
daarover zweeg hij. Ze onderwierpen hem daarop aan martelingen,
hingen hem urenlang aan zijn voeten op, pompten zeven pinten water
in hem, zetten hem voetklemmen aan - zonder het minste resultaat.
Deze mens leek ongevoelig voor lichamelijke pijn, gaf geen kik en
zei toen hij nogmaals werd ondervraagd niets anders dan: Ik had ze
nodig.' De rechters beschouwden hem als geestesziek. Ze staakten de
marteling en besloten het proces zonder verdere verhoren af te
sluiten.
De enige vertraging die zich nog voordeed was een juridisch
gehakketak met de magistraat van Draguignan, binnen wier voogdij La
Napoule was gelegen en met het parlement in Aix, die beide het
proces naar zich toe wilden halen. Maar de rechters van Grasse
lieten zich deze zaak niet meer uit handen nemen. Zij waren het die
de dader hadden gegrepen, binnen hun competentie was het merendeel
der moorden gepleegd en zij zouden zich de collectieve volkswoede
op hun hals halen, als ze de moordenaar aan een andere rechtbank
uitleverden. Zijn bloed moest in Grasse vloeien.
Op 15 april 1766 werd gevonnist en de uitspraak werd de
aangeklaagde in zijn cel voorgelezen: 'De parfumeursgezel
Jean-Baptiste Grenouille,' zo luidde het, 'zal binnen achtenveertig
uur op de Cours voor de stadspoort worden geleid, daar, met het
gezicht ten hemel gericht, op een houten kruis worden gebonden, in
levenden lijve twaalf slagen met een ijzeren staaf toegediend
krijgen die hem de gewrichten van armen, benen, heupen en schouders
verbrijzelen en daarna aan het kruis gebonden opgesteld worden tot
de dood erop volgt.' De gebruikelijke genadepraktijk, de delinquent
na het verbrijzelen door middel van een koord te wurgen, werd de
scherprechter uitdrukkelijk verboden, ook al zou de doodsstrijd
dagen duren. Het lijk moest 's nachts op de kadaverplaats van de
vilderij worden begraven, zonder nadere markering.
Grenouille hoorde het vonnis onbewogen aan. De rechtsdienaar vroeg
hem naar zijn laatste wens. 'Niets,'zei Grenouille, hij had alles
wat hij nodig had.
Een priester kwam in de cel om hem de biecht af te nemen, maar kwam
er al na een kwartier onverrichter zake weer uit. De veroordeelde
had hem bij het noemen van de naam van God zo volkomen onbegrijpend
aangekeken, alsof hij deze naam zojuist voor het eerst hoorde, had
zich vervolgens op zijn brits uitgestrekt om meteen in een diepe
slaap weg te zinken. Ieder woord was verder zinloos.
De volgende twee dagen kwamen er veel mensen om de beroemde
moordenaar van dichtbij te bekijken. De bewakers lieten ze door het
luikje van de celdeur een blik op hem werpen en verlangden zes sou
per keer. Een kopersteker die een schets wilde maken moest twee
franc betalen. Het motief was echter nogal teleurstellend. De
gevangene, aan enkels en polsen geketend, lag de hele tijd op zijn
brits te slapen. Het gezicht had hij naar de muur gedraaid en hij
reageerde noch op kloptekens, noch op roepen. De toegang tot de cel
was voor bezoekers strikt verboden en de bewakers waagden het niet,
ondanks aanlokkelijke aanbiedingen, dit verbod te overtreden. Men
vreesde dat de gevangene door een familielid van zijn slachtoffers
voortijdig vermoord zou worden. Om dezelfde reden mocht hem ook
geen eten worden toegestopt. Het had vergiftigd kunnen zijn.
Tijdens heel zijn gevangenschap ontving Grenouille eten uit de
dienstbodenkeuken van het bisschoppelijk paleis, dat de
hoofdgevangenbewaarder moest voorproeven. De beide laatste dagen at
hij overigens helemaal niets. Hij lag te slapen. Af en toe
rammelden zijn ketens en als de bewaker naar het luikje snelde, kon
hij hem een slok uit de waterfles zien nemen, zich weer op de brits
zien werpen en verder zien slapen. Het scheen dat deze mens zijn
leven zo moe was dat hij niet eens de laatste uren in wakende
toestand wilde meemaken.
Ondertussen werd de Cours voorbereid voorde terechtstelling.
Timmerlieden bouwden een schavot, drie bij drie meter groot en twee
meter hoog, met balustrade en een solide trap -zo'n schitterend
schavot hadden ze in Grasse nog nooit gehad. Daarnaast een houten
tribune voor de hoogwaardigheidsbekleders en een afrastering tegen
het gewone volk dat op een af stand gehouden moest worden. De
raamplaatsen in de huizen links en rechts van de Porte du Cours en
in het gebouw van de wacht waren allang voor exorbitant hoge
prijzen verhuurd. Zelfs in de enigszins opzij gelegen Charité had
de assistent van de beul de patiënten hun kamers afgetroggeld en ze
met hoge winst aan kijklustigen doorverhuurd. De limonadeverkopers
mengden voorraden dropwater per kan, de kopersteker drukte zijn in
de gevangenis getekende en vanuit zijn fantasie nog wat pakkender
uitgevoerde schets van de moordenaar in vele honderden exemplaren,
marskramers stroomden bij tientallen naar de stad toe, bakkers
bedachten gedenkkoekjes.
De scherprechter, monsieur Papon, die al jaren geen delinquent meer
had hoeven verbrijzelen, liet een zware vierkante ijzeren staaf
smeden en ging daarmee naar het slachthuis om op dierenkadavers
zijn slagen te oefenen. Twaalf slagen mocht hij maar toedienen, en
daarmee moesten de twaalf gewrichten met zekerheid worden gebroken,
zonder dat waardevolle lichaamsdelen zoals de borstkas of het hoofd
beschadigd werden - een lastig karwei dat een fijne hand van slaan
vergde.
De burgers bereidden zich op de gebeurtenis voor als op een grote
feestdag. Dat er niet gewerkt werd sprak vanzelf. De vrouwen
streken hun feestkledij, de mannen klopten hun jas uit en lieten
hun laarzen blinkend poetsen. Wie een militaire rang had of een
ambt bekleedde, wie gildemeester was, advocaat, notaris, directeur
van een broederschap of iets anders belangrijks, trok uniform en
officieel kostuum aan, met ordes, sjerp, keten en met krijtwit
gepoederde pruik. De gelovigen wilden post festum in de mis
bijeenkomen, de satansapostelen in een sappige dankdienst voor
Lucifer, de ontwikkelde noblesse voor een magnetische seance in de
hotels van de Cabris, Villeneuves en Fontmichels. In de keukens
werd al gebakken en gebraden, uit de kelders werd wijn gehaald en
van de markt bloemen voor versiering, in de kathedraal oefenden
organist en kerkkoor.
In huize Richis aan de Rue Droite bleef het stil. Richis had iedere
voorbereiding voor de 'Bevrijdingsdag', zoals het volk de dag van
de terechtstelling van de moordenaar noemde, verboden. Hij walgde
van alles. De plotseling weer opgestoken vrees van de mensen vond
hij walgelijk, hun koortsachtige voorpret vond hij walgelijk.
Henzelf, alle mensen bij elkaar, vond hij walgelijk. Hij had niet
aan de presentatie van de dader en zijn slachtoffers op het plein
voor de kathedraal deelgenomen, niet aan het proces, niet aan het
stuitende défilé van de op sensatie belusten voor de cel van de
veroordeelde. Om het haar en de kleding van zijn dochter te
identificeren had hij de rechtbank bij zich aan huis ontboden, kort
en beheerst zijn verklaring afgelegd en verzocht of men hem de
zaken als relikwie wilde afstaan, wat ook geschiedde. Hij bracht ze
naar Laure's kamer, legde het opengesneden nachthemd en het lijfje
op haar bed, spreidde het rode haar op het kussen uit en nam
daarnaast plaats en verliet de kamer niet meer, dag en nacht niet,
alsof hij door deze zinloze wacht wilde goedmaken wat hij in die
nacht in La Napoule had verzuimd. Hij was zo van walging vervuld,
walging van de wereld en van zichzelf, dat hij niet kon
huilen.
Ook van de moordenaar walgde hij. Hij wilde hem niet meer als mens
zien, alleen nog als offer dat geslacht zou worden. Pas bij de
executie wilde hij hem zien, als hij op het kruis lag en de twaalf
slagen op hem neerbeukten wilde hij hem zien, van heel nabij wilde
hij hem dan zien, hij had een plaats op de eerste rij voor zich
laten reserveren. En als het volk dan na een paar uur was
weggelopen, wilde hij bij hem op het schavot klimmen, naast hem
gaan zitten en de wacht houden, nachtenlang, dagenlang als het
moest en hem daarbij in de ogen kijken, de moordenaar van zijn
dochter en hem al de walging die in hem was in zijn ogen druppelen,
heel die walging in zijn doodsstrijd schudden als een bijtend zuur,
zo lang tot het kreng gecrepeerd was...
Daarna? Wat zou hij daarna doen? Hij wist het niet. Misschien weer
zijn gewone leven oppakken, misschien een zoon verwekken, misschien
niets doen, misschien sterven. Het liet hem volmaakt koud. Daarover
na te denken leek hem even zinloos als erover na te denken wat hij
na zijn eigen dood zou doen: niets natuurlijk. Niets wat hij nu al
kon weten.
49
De terechtstelling zou om vijf uur 's middags moeten plaatsvinden.
's Ochtends kwamen de eerste toeschouwers om zich van een plaatsje
te verzekeren. Ze brachten stoelen en bankjes mee, zitkussens,
proviand, wijn en hun kinderen. Toen tegen de middag de
plattelandsbevolking van heinde en verre toestroomde was de Cours
al zo vol dat de nieuwkomers op de terrasvormig aangelegde tuinen
en akkers tegenover het plein en op de weg naar Grenoble een plaats
moesten improviseren. De handelaars deden al goede zaken, er werd
gegeten en gedronken, het gonsde en gistte als op een jaarmarkt. Al
spoedig waren er wel tegen de tienduizend mensen samengekomen, meer
dan bij het feest van de jasmijnkoningin, meer dan bij de grootste
processie, meer dan ooit tevoren in Grasse. Tot hoog op de
hellingen stonden ze. Ze hingen in de bomen, ze zaten op muren en
daken, ze zaten met tien en twaalf tegelijk in een raamopening
geperst. Alleen in het midden van de Cours, beschermd door een
afrastering, als een stuk dat uit het deeg van de mensenmenigte was
gestoken, bleef nog een plaats vrij voor de tribune en voor het
schavot, dat er plotseling heel klein uitzag, als een stuk
speelgoed of als het podium van een poppentheater. Er werd een
sleuf opengehouden van de executieplaats naar de Porte du Cours de
Rue Droite in.
Even over drieën verschenen monsieur Papon en zijn assistenten. Er
klonk klaterende bijval. Ze droegen het uit houten balken gevormde
Andreaskruis naar het schavot en brachten het op de geschikte
werkhoogte door het met vier zware timmermansschragen te
ondersteunen. Een timmermansgezel spijkerde het vast. Iedere
handeling van de beulsknechten en de timmerman werd door de mensen
met applaus begroet. Toen Papon ook nog met zijn ijzeren staaf
aantrad, om het kruis heen liep, zijn passen uitmat, soms van de
ene, dan weer van de andere kant een denkbeeldige klap uitdeelde,
brak er een waarlijk gejubel los.
Om vier uur begon de tribune zich te vullen. Er vielen veel hoge
personages te bekijken, rijke heren met lakeien en goede manieren,
mooie dames, grote hoeden, glitterende kostuums. Heel de adel van
stad en land was aanwezig. De heren van de raad verschenen in een
gesloten stoet, aangevoerd door de beide consuls. Richis droeg
zwarte kleding, zwarte kousen, zwarte hoed.
Achter de raad marcheerde de magistraat binnen, onder aanvoering
van de president van de rechtbank. Als laatste kwam de bisschop in
open draagstoel, in vlammend violet ornaat en met groene bonnet.
Wie nog iets op het hoofd had, nam toch zeker nu zijn pet af. Het
werd plechtig.
Toen gebeurde er tien minuten niets. De heren hadden plaats
genomen, het volk zat roerloos, niemand at nog, iedereen wachtte.
Papon en zijn knechts stonden op het podium van het schavot alsof
ze waren vastgeschroefd. De zon hing groot en geel over de Esterel.
Uit het bekken van Grasse steeg een lauwe wind op die de geur van
oranjebloesem meevoerde. Het was zeer warm en onwaarschijnlijk
stil.
Eindelijk, toen je zou denken dat de spanning niet langer kon duren
zonder in één duizendvoudige kreet, één tumult, één razernij of een
andere massale gebeurtenis uit te breken, hoorden ze in de stilte
hoefgetrappel en het knarsen van wielen.
Door de Rue Droite kwam een gesloten tweespans koets gereden, de
koets van de luitenant van politie. Hij reed onder de stadspoort
door en verscheen, nu voor iedereen zichtbaar, in de smalle sleuf
die naar de executieplaats leidde. De luitenant van politie had op
deze manier van voorgeleiding gestaan, omdat hij anders de
veiligheid van de delinquent niet had kunnen garanderen.
Gebruikelijk was dit geenszins. De gevangenis lag amper vijf
minuten van de executieplaats af en als een veroordeelde deze korte
afstand, om welke reden dan ook, niet meer te voet kon afleggen,
dan had een open ezelskar kunnen volstaan. Dat iemand voor zijn
eigen executie in een karos voorreed, met koetsier, dienaren in
livrei en bereden begeleiders hadden ze nog nooit
meegemaakt.
Niettemin steeg uit de menigte geen onrust of gemor op,
integendeel. Ze waren tevreden dat er iets gebeurde, beschouwden
dat met die koets als een geslaagde ingeving, net als in het
theater, waar het ook op prijs wordt gesteld als een bekend stuk op
verrassend nieuwe wijze wordt gepresenteerd. Velen vonden zelfs dit
optreden passend. Zo'n buitengewoon afschuwelijke misdadiger kwam
een buitengewone behandeling toe. Je kon hem niet als een ordinaire
struikrover in ketenen het plein opsleuren en doodknuppelen. Daar
was niets sensationeels aan geweest. Hem vanaf het pluche van een
equipage naar het Andreaskruis te voeren, dat was pas ongemeen
vindingrijk en gruwelijk.
De koets hield stil tussen schavot en tribune. De lakeien sprongen
eraf, openden het portier en klapten het trapje omlaag. De
luitenant van politie stapte uit, na hem een officier van de wacht
en eindelijk Grenouille. Hij droeg een blauwe lakense jas, een wit
hemd, witzijden kousen en zwarte gespschoenen. Hij was niet
geboeid. Niemand hield zijn arm vast. Hij stapte als vrij man uit
de koets.
Toen geschiedde een wonder. Of iets wat op een wonder leek,
namelijk iets zo onbegrijpelijks, ongehoords en ongelooflijks, dat
alle getuigen het achteraf als een wonder zouden hebben omschreven,
als ze er ooit nog over hadden gesproken, wat niet het geval was
aangezien ze zich later allemaal schaamden dat ze erbij betrokken
waren geweest.
Het was namelijk zo dat de tienduizend mensen op de Cours en op de
aangrenzende hellingen van het ene moment op het andere het
onwankelbare geloof in zich voelden opkomen dat de kleine man in de
blauwe jas die zojuist uit de koets was gestapt onmogelijk een moordenaar kon zijn! Niet dat ze aan
zijn identiteit twijfelden. Daar stond dezelfde mens die ze enige
dagen geleden op het kerkplein achter het raam van de Prévóté
hadden gezien en die ze, als ze hem toen in handen hadden gekregen,
in hun blinde woede zouden hebben gelyncht. Dezelfde die twee dagen
tevoren op grond van verpletterend bewijsmateriaal en zijn eigen
bekentenis rechtsgeldig was veroordeeld. Dezelfde, naar wiens
kastijding door de scherprechter ze nog luttele minuten geleden
gretig hadden gehunkerd. Hij was het, geen twijfel
mogelijk.
En toch - hij was het ook niet, hij kon het niet zijn, hij kon geen
moordenaar zijn. De man die op de executieplaats stond, was de
onschuld in eigen persoon. Dat wist op dit moment iedereen, van de
bisschop tot de limonadeventer, van de markiezin tot het nederige
wasmeisje, van de president van de rechtbank tot de
straatjongen.
Ook Papon wist het. En zijn vuisten, die de ijzeren staaf omklemd
hielden, trilden. Hij werd opeens zo slap in zijn sterke armen, zo
week in zijn knieën, als een kind zo bang in zijn hart. Hij zou
deze staaf niet kunnen optillen, nooit van zijn leven zou hij de
kracht kunnen opbrengen hem op te heffen tegen de kleine
onschuldige man, ach, hij vreesde het ogenblik dat hij naar boven
geleid zou worden, hij rilde, hij moest op zijn moorddadige staaf
leunen om niet uit zwakte door zijn knieën te zakken, die grote,
sterke Papon!
Niet anders verging het de tienduizend mannen en vrouwen en
kinderen en bejaarden die waren verzameld: ze werden zwak als
kleine meisjes die voor de charme van hun minnaar zwichten. Hen
overviel een machtig gevoel van genegenheid, van tederheid, van
dwaze kinderlijke verliefdheid, van, God mag het weten, liefde voor
de kleine moordenaar en ze konden, ze wilden er niets tegen doen.
Het was als een huilbui waartegen je je niet kunt verzetten, als
een lang ingehouden huilen dat uit de buik opstijgt en iedere
weerstand wonderbaarlijk opheft, alles doet vervloeien en vervagen.
Alleen nog vloeibaar waren de mensen, inwendig opgelost in geest en
ziel, nog slechts van amorfe vloeistof en alleen hun hart voelden
ze als een wankele brok in hun binnenste zwalken en legden het,
iedereen, man of vrouw, onvoorwaardelijk de kleine man in zijn
blauwe jas in de hand: ze hadden hem lief.
Grenouille stond nu al minutenlang bij het geopende portier van de
koets en verroerde zich niet. De lakei naast hem was op zijn knieën
gezonken en zonk nog steeds dieper tot in die volkomen kruipende
houding, zoals die in het Oosten voor de sultan en voor Allah
gebruikelijk is. En zelfs in deze houding sidderde en schommelde
hij nog en wilde hij dieper zinken, zich plat op de aarde leggen,
in haar, onder haar zakken. Tot aan de andere kant van de wereld
wilde hij zakken uit pure overgave. De officier van de wacht en de
luitenant van politie, alle twee fiere mannen, wier taak het zou
zijn de veroordeelde nu naar het schavot te voeren en hem aan de
beul over te leveren, waren niet meer tot gecoördineerd handelen in
staat. Ze huilden en namen hun hoed af, zetten hem weer op, wierpen
zich ter aarde, vielen elkaar in de armen, maakten zich weer los,
wapperden onzinnig met hun armen in de lucht, wrongen hun handen,
maakten stuiptrekkingen en vertoonden grimassen alsof ze een aanval
van sint-vitusdans hadden.
De verder verwijderde hoogwaardigheidsbekleders gaven zich amper op
discretere wijze over aan hun gevoel van betrokkenheid. Ieder gaf
gehoor aan de stem van zijn hart. Er waren dames die bij de aanblik
van Grenouille hun vuist in de schoot plantten en zuchtten van
wellust; en anderen die uit hartstochtelijk verlangen naar de
heerlijke jongeling - want zo kwam hij op hun over - zonder
mankeren een flauwte kregen. Er waren heren die aan een stuk door
van hun plaats opveerden en weer neerzegen en weer opveerden,
heftig snuivend, de vuist gebald om het handvat van hun degen alsof
ze hem wilden trekken om dan, terwijl ze hem al trokken, het staal
weer terug te stoten, zodat het rammelde en kraakte in de schede;
en anderen die hun ogen zwijgend ten hemel richtten en hun handen
in gebed vervlochten; en monseigneur de bisschop die, alsof hij
misselijk werd, met zijn bovenlichaam voorverklapte en met zijn
voorhoofd op zijn knieën bonkte tot de groene bonnet van zijn hoofd
tuimelde; en daar kwam nog bij dat hij helemaal niet misselijk was,
maar voor het eerst van zijn leven zwolg in religieuze verrukking,
want voor aller ogen was een wonder geschied, God de Heer in
hoogsteigen persoon had de beulshand tegengehouden, door hem als
engel te openbaren die heel de wereld voor een moordenaar versleet
- o dat iets dergelijks nog in de achttiende eeuw mocht geschieden.
Hoe groot was de Heer I En hoe klein en nietig was hij zelf, waar
hij de banvloek had uitgesproken zonder er in te geloven, alleen om
het volk tot bedaren te brengen! O, welk een aanmatiging, welk een
benard klein geloof! En nu verrichtte de Heer een wonder. O, welk
een heerlijke onderwerping, welk een zoete vernedering, welk een
genade als bisschop door God zo getuchtigd te worden.
Het volk achter de afrastering leverde zich ondertussen steeds
schaamtelozer aan de ontzettende gevoelsroes over die de
verschijning van Grenouille had opgewekt. Wie aanvankelijk bij zijn
aanblik alleen maar sympathie en ontroering had gevoeld, was nu van
naakte begeerte vervuld, wie aanvankelijk bewonderd en begeerd had,
dreef dat nu door tot extase. Allen beschouwden de man in het blauw
als het mooiste, aantrekkelijkste en meest volmaakte wezen dat ze
zich konden indenken: voor de nonnen leek hij de Heiland in eigen
persoon, voor de satansaanbidders de stralende Heer der Duisternis,
voor de verlichten het Hoogste Wezen, voor de jonge meisjes een
sprookjesprins, voor de mannen het ideale beeld van zichzelf. En
allen voelden zich door hem in hun kwetsbaarste plek herkend en
gegrepen, hij had ze in hun erotische centrum getroffen. Het was
alsof de man tienduizend onzichtbare handen had en alsof hij ieder
van de tienduizend mensen die hem omringden een hand op hun
geslacht had gelegd en hij ze juist op die manier liefkoosde die
ieder afzonderlijk, man en vrouw, in zijn geheimste fantasieën het
hevigst begeerde.
Het gevolg was dat de voorgenomen terechtstelling van een van de
afschuwelijkste misdadigers van zijn tijd ontaardde in het grootste
bacchanaal dat de wereld sinds de tweede eeuw voor Christus had
gezien: deugdzame vrouwen scheurden hun blouse open, ontblootten
onder hysterisch gekrijs hun borsten, wierpen zich met opgetrokken
rokken op de grond. Mannen strompelden met verdwaasde blikken door
het veld van geil opengesperd vlees, rukten met trillende vingers
hun als door onzichtbare vorst stijf bevroren lid uit hun broek,
vielen kreunend ergens neer, copuleerden in de meest onmogelijke
standen en koppelingen, grijsaard met maagd, dagloner met
advocatenvrouw, leerjongen met non, jezuïet met vrijmetselaarse,
alles door elkaar, zoals het uitkwam. De lucht was zwaar van de
zoete zweetgeur van de lust en vol van het geschreeuw, gegrom en
gesteun van de tienduizend mensendieren. Het was
infernaal.
Grenouille stond er glimlachend bij. Of liever, voor de mensen die
hem zagen leek het alsof hij met het onschuldigste, liefste,
betoverendste en tegelijk verleidelijkste lachje van de wereld
glimlachte. Maar in werkelijkheid was het geen glimlachen, maar een
lelijk, cynisch grijnzen dat op zijn lippen lag en heel zijn triomf
en heel zijn verwachting weerspiegelde. Hij, Jean-Baptiste
Grenouille, zonder geur geboren op de stinkendste plek van de
wereld, stammend uit afval, stront en ontbinding, opgegroeid zonder
liefde, levend zonder warme menselijke ziel maar slechts uit
weerbarstigheid en de kracht van de walging, klein, gebocheld,
mank, lelijk, gemeden, van binnen en van buiten een monster - en
hij had het bereikt dat heel de wereld hem beminde. Wat heet
beminnen? Liefhebben! Vereren! Verafgoden! Hij had de prometheïsche
daad volbracht. De goddelijke vonk die andere mensen zomaar in de
wieg meekrijgen en die hem als enige was ontzegd, had hij door
eindeloos raffinement afgedwongen. Meer nog. Hij had hem, op de
keper beschouwd, zelf in zijn borst geslagen. Hij was nog groter
dan Prometheus. Hij had voor zichzelf een aura geschapen,
stralender en werkzamer dan ooit een mens voor hem had bezeten. En
die had hij aan niemand te danken - niet aan een vader, niet aan
een moeder, en nog minder aan een genadige God - maar alleen aan
zichzelf. Hij was inderdaad zijn eigen God
en een heerlijker God dan die naar wierook stinkende God die in de
kerken huisde. Voor hem lag een waarachtige bisschop op de knieën
te kermen van genot. De rijken en machtigen, de trotse heren en
dames stierven van bewondering, terwijl het volk alom in de rondte,
daaronder vaders, moeders, broers, zusters van zijn slachtoffers,
te zijner ere en in zijn naam orgiën hielden. Een wenk van hem en
allen zouden hun God afzweren, en hem, de Grote Grenouille
aanbidden.
Ja, hij was de Grote Grenouille! Nu kwam het aan het licht. Hij was
het, zoals vroeger in zijn narcistische fantasieën, nu in
werkelijkheid. Hij beleefde in dit ogenblik de grootste triomf van
zijn leven. En hij voelde zich vreselijk.
Hij voelde zich vreselijk, want hij kon er geen seconde van
genieten. Op het moment waarop hij uit de koets het zonovergoten
plein had betreden, bekleed met het parfum waardoor de mensen je
beminnen, met het parfum waaraan hij twee jaar lang had gewerkt,
het parfum waarnaar hij een leven lang had gehunkerd om het te
mogen bezitten... op het moment waarop hij zag en rook hoe
onweerstaanbaar het werkte en hoe het, zich snel als de wind
verspreidend, alle mensen om hem heen in zijn greep kreeg - op dit
moment welde heel zijn walging voor de mensen weer in hem op en
vergalde zijn triomf zo grondig dat hij niet alleen geen vreugde,
maar niet eens het kleinste gevoel van genoegdoening bespeurde.
Waar hij altijd naar had gesnakt, namelijk dat anderen van hem
hielden, werd op dit moment van succes ondraaglijk voor hem, want
hij hield zelf niet van ze, hij haatte ze. En plotseling wist hij
dat hij nooit uit liefde, maar altijd uitsluitend uit haat
bevrediging zou putten, uit haten en gehaat worden.
Maar de haat die hij voor de mensen koesterde vond bij de mensen
geen weerklank. Hoe meer hij ze dit moment haatte, des te meer
verafgoodden ze hem, want ze namen van hem niets anders waar dan
zijn aangemeten aura, zijn geurmasker, zijn geroofde parfum, en dat
was inderdaad zo goed dat het verafgood mocht worden.
Hij had ze nu het liefst allemaal van de aardbodem gevaagd, die
stupide, stinkende, geërotiseerde mensen, precies zoals hij
destijds in het land van zijn ravenzwarte ziel de vreemde geuren
had verdelgd. En hij zou wensen dat ze merkten hoezeer hij ze
haatte en dat ze hem daarom, om zijn enige ooit waarachtig
ondergane gevoel terug zouden haten en hem van hun kant verdelgden,
zoals ze immers oorspronkelijk van plan waren geweest. Hij wilde
zich éénmaal in zijn leven uiten. Hij wilde eenmaal in zijn leven
net als andere mensen zijn en zijn innerlijk uiten: zoals zij hun
liefde en hun domme verering tot uitdrukking brachten, zo hij zijn
haat. Hij wilde een keer, een enkele keer maar, in zijn ware
existentie worden opgemerkt en van een ander mens een respons
ontvangen op zijn enige ware gevoel, de haat.
Maar daar kwam niets van terecht. Daar kon niets van terechtkomen.
En vandaag al helemaal niet. Want hij was gemaskeerd met het beste
parfum van de wereld en hij droeg onder dit masker geen gezicht,
maar niets anders dan zijn volslagen gebrek aan geur. Toen voelde
hij zich plotseling misselijk worden, want hij voelde de nevel weer
opstijgen.
Net als destijds in de grot in de droom in de slaap in het hart in
zijn fantasie steeg nu opeens de nevel, de ontzettende nevel van
zijn eigen geur die hij niet kon ruiken ómdat hij geurloos was,
rond hem op. En net als toen werd hij weer eindeloos bang en
angstig en vreesde hij te moeten stikken. Maar anders dan toen was
dit geen droom en geen slaap, maar de pure werkelijkheid. En anders
dan toen lag hij nu niet alleen in een grot, maar stond hij op een
plein, oog in oog met tienduizend mensen. En anders dan toen hielp
hier geen schreeuw die hem deed ontwaken en bevrijdde en hielp geen
vlucht terug naar de goede, warme, reddende wereld. Want dit, hier
en nu, was zijn verwezenlijkte droom. En hij had het zelf zo
gewild.
De verschrikkelijke, beklemmende nevel steeg weer op uit het moeras
van zijn ziel, terwijl rondom hem het volk in orgiastische en
orgastische vervoering kreunde. Een man kwam op hem toelopen. Van
de voorste rij van de eretribune was hij opgesprongen, zo schielijk
dat zijn zwarte hoed van zijn hoofd was gevlogen en hij fladderde
nu met wapperende zwarte jas over het executieveld als een raaf of
een engel der wrake. Het was Richis.
Hij gaat me doden, dacht Grenouille. Hij is de enige die zich niet
door mijn masker laat misleiden. Hij kan zich niet laten misleiden.
De geur van zijn dochter kleeft aan mij, zo verraderlijk duidelijk
als bloed. Hij moet me herkennen en doden. Hij moet het
doen.
En hij spreidde zijn armen uit om de aanstormende engel te
ontvangen. Hij meende al de dolk- of degenstoot als een heerlijke
prikkelende klap tegen zijn borst te voelen en de kling die door
alle geurpantsers en beklemmende nevel heendrong, tot midden in
zijn kille hart - eindelijk, eindelijk iets in zijn hart, iets
anders dan hijzelf! Hij voelde zich al haast verlost.
Maar toen lag opeens Richis aan zijn borst, geen engel der wrake,
maar een onthutste, jammerlijk zuchtende Richis die hem in zijn
armen nam, zich regelrecht aan hem vastklampte alsof hij anders
geen houvast vond in een zee van gelukzaligheid. Geen verlossende
dolkstoot, geen hartsteek, niet eens een vloek of een kreet van
haat. In plaats daarvan Richis' van tranen natte wang tegen de
zijne klevend en een trillende mond die hem toelispelde: 'Vergeef
me, mijn zoon, mijn lieve zoon, vergeef me!'
Toen werd het hem van binnenuit wit voor ogen en de buitenwereld
werd ravenzwart. De gevangen nevelen verdichtten zich tot een
razende vloeistof, als kokende, schuimende melk. Ze overspoelden
hem, persten hem met ondraaglijke druk tegen de inwendige
schaalwand van zijn lichaam, zonder een uitweg te vinden. Hij wilde
vluchten, in 's hemelsnaam vluchten, maar waarnaar toe... Hij wilde
uit spatten, ontploffen wilde hij, om niet in zichzelf te stikken.
Eindelijk zeeg hij neer en verloor zijn bewustzijn.
50
Toen hij weer bijkwam lag hij in het bed van Laure Richis. Haar
relikwieën, kledingstukken en haar, waren opgeruimd. Een kaars
brandde op het nachtkastje. Door het op een kier geopende raam
hoorde hij van verre het gejubel van de feestvierende stad. Antoine
Richis zat op een krukje naast het bed te waken. Hij had
Grenouilles hand in de zijne gelegd en streelde hem.
Nog voor hij zijn ogen opendeed proefde Grenouille de atmosfeer. In
zijn binnenste was het weer rustig. Er borrelde en drukte niets
meer. In zijn ziel heerste weer de gewone koude nacht die hij nodig
had om zijn bewustzijn vrieskoud en helder te maken en naar buiten
te richten: daar rook hij zijn parfum. Het was veranderd. De
uitschieters waren wat afgezwakt, zodat nu het hart van Laure's
geur nog zaliger naar voren trad, een mild, donker, fonkelend vuur.
Hij voelde zich veilig. Hij wist dat hij nog uren lang
onaantastbaar was en opende zijn ogen.
Richis' blik rustte op hem. Oneindige welwillendheid lag in deze
blik, tederheid, ontroering en de holle, dommige diepte van de
verliefden.
Hij glimlachte, kneep steviger in Grenouilles hand en zei: 'Alles
zal goed komen. De magistraat heeft je vonnis vernietigd. Alle
getuigen hebben hun verklaring onder ede ingetrokken. Je bent vrij.
Je kunt doen wat je wilt. Maar ik wil dat je bij mij blijft. Ik heb
een dochter verloren, ik wil je als mijn zoon winnen. Je lijkt op
haar. Je bent even mooi als zij, je haar, je mond, je hand... Ik
heb de hele tijd je hand vastgehouden, je hand is als die van haar.
En als ik je in je ogen kijk, dan is het net alsof zij mij
aankijkt. Je bent haar broer en ik wil dat je mijn zoon wordt, de
vreugde in mijn leven, mijn trots, mijn erfgenaam. Leven je ouders
nog?'
Grenouille schudde zijn hoofd en Richis' gezicht werd purperrood
van geluk. 'Zul je dan mijn zoon worden?' stamelde hij en rees van
zijn kruk op om op de rand van het bed te gaan zitten en ook
Grenouilles andere hand te drukken. 'Zul je? Zul je? Wil je mij als
je vader hebben? - Zeg niets! Spreek niet! Je bent nog te zwak om
te spreken. Knik alleen maar!'
Grenouille knikte. Toen barstte Richis' geluk als rood zweet uit
alle poriën en hij boog zich naar Grenouille voorover en kuste hem
op de mond.
'Slaap nu, mijn lieve zoon,' zei hij nadat hij zich weer had
opgericht. Ik zal bij je waken tot je bent ingeslapen.' En na hem
lang met zwijgende, smachtende blik te hebben bekeken zei hij: 'Je
maakt me heel, heel gelukkig.'
Grenouille trok zijn mondhoeken iets uit elkaar, zoals hij van
mensen had afgekeken die glimlachen. Toen sloot hij zijn ogen. Hij
wachtte een poos voor hij zijn adem rustiger en dieper liet gaan,
zoals slapende mensen doen. Hij voelde Richis' liefkozende blik op
zijn gezicht. Eenmaal merkte hij hoe Richis zich nogmaals
vooroverboog om hem te kussen, maar het toen naliet, uit angst hem
te wekken. Eindelijk werd de kaars uitgeblazen en sloop Richis op
de punten van zijn tenen de kamer uit.
Grenouille bleef liggen tot hij in huis en in de stad geen geluid
meer hoorde. Toen hij ten slotte opstond, begon het al te
schemeren. Hij kleedde zich aan en ging ervandoor. Zachtjes door de
gang, zachtjes de trap af en door de salon naar buiten op het
terras.
Van hieraf kon je over de stadsmuur kijken, over de schotel van het
land van Grasse, bij helder weer wel tot aan zee. Nu hing er een
dunne nevel, meer een damp, over de velden en de geuren die eruit
opstegen, gras, brem en roos, waren als gewassen, schoon en simpel,
troostrijk eenvoudig. Grenouille liep door de tuin en klom over de
muur.
Boven op de Cours moest hij zich nog eenmaal door mensenwalm heen
worstelen voor hij het vrije veld bereikte. Het hele plein en de
hellingen leken op een reusachtig verloederd legerkamp. Bij
duizenden lagen overal de dronken, door de uitspattingen van het
nachtelijke feest uitgeputte gedaanten, sommigen naakt, anderen
half ontkleed en half door kleren bedekt waaronder ze als onder een
stuk deken waren weggekropen. Het stonk er naar zure wijn, naar
sterke drank, naar zweet en pis, naar kinderpoep en naar
verschroeid vlees. Hier en daar rookten nog de vuurplaatsen waar ze
gebraden, gezopen en gedanst hadden. Hier en daar schalde uit het
duizendvoudige gesnurk nog wat gelal of gelach op. Het is ook
mogelijk dat menigeen nog wakker was en de laatste flarden van
bewustzijn uit zijn hersens zoop. Maar niemand zag Grenouille die
over de verspreid liggende lijven stapte, voorzichtig en
tegelijkertijd snel, als door een moeras. En wie hem zag, herkende
hem niet. Hij geurde niet meer. Het wonder was voorbij.
Aan het eind van de Cours gekomen nam hij niet de weg naar
Grenoble, niet die naar Cabris, maar verdween dwars door het
landschap in westelijke richting, zonder nog eenmaal om te kijken.
Toen de zon opkwam, vet en geel en stekend heet, was hij allang
weg.
De bevolking van Grasse ontwaakte met een verschrikkelijke kater.
Zelfs degenen die niet hadden gedronken hadden een loodzwaar hoofd
en voelden zich spuugziek in hun maag. Op de Cours zochten in de
stralendste zon brave boeren naar de kleren die ze in de excessen
van de orgie hadden afgeworpen, zochten zedige vrouwen naar hun man
en kinderen, pelden wildvreemde mensen zich los uit de intiemste
omhelzing, stonden kennissen, buren, echtelieden plotseling in de
pijnlijkste publieke naaktheid tegenover elkaar.
Voor velen was deze ervaring zo gruwelijk, zo volslagen
onverklaarbaar en zo onverenigbaar met hun eigen morele
opvattingen, dat ze hem letterlijk op het ogenblik waarop hij
plaatsvond uit hun geheugen wisten en zich hem dientengevolge ook
later niet meer konden herinneren. Anderen, die hun
waarnemingsfuncties niet zo soeverein beheersten, probeerden weg te
kijken, weg te horen en weg te denken - wat niet zo eenvoudig was,
want de schande was overduidelijk en algemeen aanwezig. Wie zijn
bezittingen en zijn verwanten had gevonden maakte zich zo snel en
onopvallend mogelijk uit de voeten. Tegen het middaguur leek het
plein schoongeveegd.
De mensen in de stad kwamen, als ze al uitgingen, pas tegen de
avond hun huis uit om de hoognodige boodschappen te doen. Ze
begroetten elkaar alleen vluchtig als ze elkaar tegenkwamen,
spraken enkel over koetjes en kalfjes. Over de gebeurtenissen van
de vorige dag en de afgelopen nacht werd met geen woord gerept. Zo
ongeremd en fris als ze zich er gisteren nog aan hadden
overgegeven, zo beschaamd waren ze nu. En allemaal gedroegen ze
zich zo, want allemaal droegen ze schuld. Nooit leek de goede
verstandhouding tussen de burgers van Grasse beter dan in die tijd.
Ze leefden alsof ze in de watten waren gelegd.
Sommigen moesten zich uiteraard ambtshalve bezighouden met wat er
was gebeurd. De continuïteit van het openbare leven, de
onkreukbaarheid van recht en orde eisten snelle maatregelen. Die
middag al vergaderde de stadsraad. De heren, onder wie ook de
vice-consul, omarmden elkaar zwijgend, alsof het erom ging het
college door dit samenzweerdersgebaar opnieuw te constitueren Toen
besloten ze unaniem en zonder dat de voorvallen of zelfs de naam
Grenouille ook eenmaal te berde werden gebracht, 'de tribune en het
schavot op de Cours onmiddellijk te laten afbreken en de omliggende
platgetrapte velden weer in hun vroegere ordelijke toestand te
laten brengen'. Hiervoor werden honderdzestig livre
uitgetrokken.
Tegelijkertijd vergaderde de rechtbank in de Prévóté. De magistraat
kwam zonder discussie overeen de 'Zaak G.' als afgedaan te
beschouwen, de dossiers te sluiten en zonder registratienummer in
het archief op te bergen en een nieuwe procedure tegen een tot
dusver onbekende moordenaar van vijfentwintig maagden in de
omgeving van Grasse aan te spannen. De luitenant van politie
ontving het bevel het onderzoek direct te openen.
Reeds de volgende dag werd hij gevonden. Op grond van eenduidige
redenen tot verdenking arresteerde men Dominique Druot, Maitre
Parfumeur in de Rue de la Louve, in wiens hut per slot van rekening
de kleren en het haar van alle slachtoffers waren gevonden. Door
zijn aanvankelijke ontkenning lieten de rechters zich niet van de
wijs brengen. Na een marteling van vierentwintig uur bekende hij
alles en smeekte hij zelfs om een zo snel mogelijke
terechtstelling, die hem al voor de volgende dag werd toegezegd. Ze
knoopten hem in de ochtendschemering op, zonder veel tamtam, zonder
schavot en tribunes, alleen in aanwezigheid van de beul, enkele
leden van de magistraat, een arts en een priester. Het lijk liet
men, nadat de dood was ingetreden, geconstateerd en in het protocol
was vastgelegd, onverwijld bijzetten. Daarmee was de zaak
afgedaan.
De stad was hem trouwens toch al vergeten, en wel zo grondig dat
reizigers die de volgende dagen aankwamen en langs hun neus weg
naar de beruchte vrouwenmoordenaar van Grasse informeerden, geen
enkel verstandig mens vonden die ze had kunnen inlichten. Alleen
een paar zotten uit de Charité, notoire geestesgestoorden, bazelden
nog iets over een groot feest op het Place du Cours, ten behoeve
waarvan ze hun kamer hadden moeten afstaan.
En weldra was het leven weer helemaal genormaliseerd. De mensen
werkten vlijtig en sliepen goed en ze wijdden zich aan hun zaken en
gedroegen zich rechtschapen. Het water borrelde als altijd tevoren
uit de vele bronnen en putten en spoelde het slijk door de stegen.
De stad stond weer onooglijk en trots op de helling boven het
vruchtbare bekken. De zon scheen warm. Al gauw was het mei. Ze
oogstten rozen.
Deel Vier
51
Grenouille reisde 's nachts. Net als aan het begin van zijn tocht
ging hij steden uit de weg, meed hij wegen, legde hij zich bij het
aanbreken van de dag te slapen, stond 's avonds op en trok verder.
Hij vrat wat hij op zijn pad vond: gras, paddesntoelen, bloemen,
dode vogels, wormen. Hij trok dwars door de Provence, stak in een
gestolen roeiboot de Rhone over ten zuiden van Orange, volgde de
loop van de Ardèche tot diep in de Cevennen en daarna de Allier
naar het noorden.
In Auvergne kwam hij vlak bij de Plomb du Cantal. Hij zag hem in
het westen liggen, groot en zilvergrijs in het maanlicht en rook de
koele wind die er vanaf kwam. Maar hij had niet het verlangen
ernaar toe te gaan. Het holbestaan trok hem niet meer. Die ervaring
had hij achter zich en was onleefbaar gebleken. Evenals de andere
ervaring, het leven onder de mensen. Op beide plaatsen stikte je.
Hij wilde helemaal niet meer leven. Hij wilde naar Parijs gaan en
sterven. Dat wilde hij.
Af en toe greep hij in zijn zak en sloot zijn hand om de kleine
glazen flacon met zijn parfum. Het flesje was nog bijna vol. Voor
zijn optreden in Grasse had hij maar één druppel gebruikt. De rest
zou voldoende zijn om heel de wereld te betoveren. Als hij wilde
kon hij zich in Parijs niet slechts door tien- maar door
honderdduizenden laten bejubelen; of naar Versailles gaan om zich
door de koning de voeten te laten kussen; de paus een geparfumeerde
brief schrijven en zich als de nieuwe Messias openbaren ; in de
Notre Dame zichzelf in aanwezigheid van koningen en keizers tot
opperkeizer zalven, of zelfs tot God op aarde - als je je als God
tenminste nog zalfde...
Dat kon hij allemaal doen, als hij maar wilde. Hij beschikte over
de macht. Hij hield haar in zijn hand. Een macht die sterker was
dan de macht van het geld, of de macht van de terreur, of de macht
van de dood: de onontkoombare macht de mensen te vervullen van
liefde. Alleen een ding kon deze macht niet: ze kon hem niet voor
zichzelf ruikbaar maken. En ook al leek hij dan door zijn parfum
voor de wereld een God - als hij zichzelf niet kon ruiken en daarom
nooit kon weten wie hij was, dan had hij er maling aan, aan de
wereld, aan zichzelf, aan zijn parfum.
De hand die de flacon had vastgehouden rook heel mild en als hij
hem naar zijn neus bracht en snuffelde, voelde hij zich weemoedig
worden en een paar seconden lang vergat hij te lopen, bleef
stilstaan en rook. Niemand weet hoe goed dit parfum werkelijk is,
dacht hij. Niemand weet hoe goed het is gemaakt. De anderen staan alleen onder invloed van
de werking ervan, ze weten zelfs niet eens dat het een parfum is
dat zijn uitwerking op hen heeft en hen betovert. De enige die het
ooit in zijn ware schoonheid heeft herkend ben ik, omdat ik het
zelf heb geschapen. En tegelijkertijd ben ik de enige die het niet
kan betoveren. Ik ben de enige voor wie het zinloos is.
En een andere keer, hij was toen al in Bourgogne: toen ik bij de
muur stond, onder bij de tuin waarin het roodharige meisje speelde
en haar geur me tegemoet waaide... of liever de belofte van haar
geur, want haar latere geur bestond nog helemaal niet - misschien
was wat ik toen ondervond hetzelfde als wat de mensen op de Cours
ondergingen toen ik ze overspoelde met mijn parfum...? Maar daarop
verwierp hij de gedachte: nee, het was iets anders. Want ik wist
immers dat ik de geur begeerde, niet het meisje. Maar de mensen
meenden dat ze mij begeerden en wat ze werkelijk begeerden bleef
een geheim voor ze.
Toen dacht hij niets meer, want denken was niet zijn sterkste kant
en hij was ook al in het land van Orléans.
Hij stak de Loire over bij Sully. Een dag later had hij de geur van
Parijs in zijn neus. Op 25 juni 1767 betrad hij de stad door de Rue
Saint-Jacques 's morgens vroeg om zes uur.
Het werd een hete dag, de heetste tot nu toe dit jaar. De
duizendvoudige stank borrelde op als uit duizend opengebarsten
etterbuilen. Er was geen zuchtje wind. De groente op de marktkramen
lag slap voor het middag was. Vlees en vis rotten weg. In de stegen
stond bedorven lucht. Zelfs de rivier leek niet te stromen maar
enkel nog stil te staan stinken. Het was net als op de dag waarop
Grenouille geboren was.
Hij liep over de Pont Neuf naar de rechteroever en verder door naar
de Hallen en naar de Cimetière des Innocents. Onder de bogengalerij
van de knekelhuizen langs de Rue aux Fers zocht hij een plekje. Het
terrein van het kerkhof lag als een gebombardeerd slagveld voor
hem, omgewoeld, doorploegd, vol kuilen, bezaaid met schedels en
botten, zonder boom, struik of grasspriet, een stortplaats van de
dood.
Er vertoonde zich geen levend mens. De lijkenstank was zo hevig dat
zelfs de doodgravers verstek lieten gaan. Ze kwamen pas na
zonsondergang om bij het schijnsel van flambouwen tot diep in de
nacht graven voor de doden van de volgende dag te delven.
Pas na middernacht - de doodgravers waren al vertrokken - kwam de
plaats tot leven met allerlei gespuis, dieven, moordenaars,
messentrekkers, hoeren, deserteurs, jonge bandieten. Ze staken een
klein kampvuur aan om op te koken en om de stank te
verdrijven.
Toen Grenouille onder de bogen vandaan kwam en zich tussen deze
mensen begaf, namen ze hem eerst nog niet waar. Hij kon zonder
lastig te worden gevallen bij hun vuur gaan staan als een van hen.
Dat sterkte ze later in hun opvatting dat het bij hem om een geest
of een engel of iets anders bovennatuurlijks ging. Want normaal
gesproken reageerden ze zeer gevoelig op de aanwezigheid van een
vreemd gezicht.
Maar de kleine man in zijn blauwe jas was plotseling gewoon
aanwezig, alsof hij uit de grond was komen groeien, met zijn flesje
in zijn hand, waar hij de stop uittrok. Dit was het eerste wat ze
zich allemaal konden herinneren: er stond iemand die de stop uit
een flesje trok. En toen had hij de inhoud van dit flesje helemaal
over zijn lijf gesprenkeld en ineens werd hij overspoeld door
schoonheid als door lichtend vuur.
Een moment lang deinsden ze terug uit eerbied en diepe verbazing.
Maar op hetzelfde moment merkten ze al dat dit terugdeinzen eerder
een aanloop was, dat hun eerbied omsloeg in begeerte, hun verbazing
in enthousiasme. Ze voelden zich aangetrokken tot deze engelenmens.
Er ging een razende zuiging van hem uit, een meeslepend eb waar
geen mens zich tegen kon verzetten; zeker niet omdat geen mens zich
ertegen had willen verzetten, want het was de wil zelf die deze eb
meespoelde in haar richting: naar hem toe.
Ze hadden een kring om hem heen gevormd met twintig, dertig
personen, die deze kring nu steeds nauwer maakten. Weldra kon de
kring ze niet allemaal meer bevatten en ze begonnen te drukken, te
duwen en te dringen, iedereen wilde het dichtst in het centrum
zijn.
En toen viel plotsklaps de laatste remming van ze af en de kring
stortte in elkaar. Ze wierpen zich op de engel, vielen over hem
heen, trokken hem op de grond. Iedereen wilde hem aanraken,
iedereen wilde een stuk van hem hebben, een veertje, een
vleugeltje, een vonkje van zijn wonderbaarlijke vuur. Ze trokken
hem zijn kleren, zijn haar, zijn huid van zijn lijf, ze plukten
hem, ze sloegen hun klauwen en tanden in zijn vlees, als hyena's
vielen ze over hem heen.
Maar zo'n mensenlijf is taai en laat zich niet zo makkelijk
stuktrekken, zelfs paarden hebben daar de grootste moeite mee. En
weldra blikkerden de dolken en stootten ze toe en sneden open en
bijlen en kapmessen zoefden op de gewrichten af, hieuwen krakend de
botten door. Binnen de kortste keren was de engel in dertig stukken
verdeeld en ieder lid van de roedel griste een stuk weg, trok zich
bezeten van wellustige hebzucht terug en vrat het op. Een half uur
later was Jean-Baptiste Grenouille tot op de laatste vezel van de
aardbodem verdwenen.
Toen de kannibalen zich na het maal weer rond het vuur verzamelden,
sprak niemand een woord. Er boerde er een, of spoog een botje uit,
klakte zachtjes met zijn tong, schopte met zijn voet een restje van
de blauwe jas dat was blijven liggen in de vlammen: ze waren
allemaal een beetje verlegen en waagden het niet elkaar aan te
kijken. Een moord of een andere lafhartige misdaad had ieder van
hen, man of vrouw, al eens gepleegd. Maar een mens opeten? Tot
zoiets afgrijselijks, dachten ze, waren ze nooit in staat. En ze
verbaasden zich erover hoe makkelijk het ze was afgegaan en dat ze,
ondanks hun verlegenheid, geen zweem van gewetensnood bespeurden.
Integendeel! In hun hart voelden ze zich juist bijzonder opgelucht,
ook al lag het maal ze wat zwaar op de maag. In hun duistere ziel
golfde opeens zo'n prettig, opgetogen gevoel. En van hun gezicht
straalde een meisjesachtige, tere glans van geluk. Dat verklaarde
misschien hun schroom de ogen op te slaan en elkaar in het gezicht
te kijken.
Maar toen ze het aandurfden, eerst nog steels en dan vrijuit,
moesten ze glimlachen. Ze waren buitengewoon trots. Voor
het eerst hadden ze iets uit liefde gedaan.