26
Toneel van deze uitspattingen was - hoe kon het anders - zijn innerlijk imperium, waarin hij vanaf zijn geboorte de contouren van alle geuren had begraven die hij ooit was tegengekomen. Om in de stemming te komen riep hij eerst de vroegste, de verste geuren op: de vijandige, vochtige wasem van de slaapzaal van madame Gaillard; de leerachtige odeur van haar handen; de azijnzure adem van pater Terrier; het hysterische hete moederlijke zweet van de min Bussie; de lijkenstank van het Cimetière des Innocents; de moorddadige geur van zijn moeder. En hij zwolg van walging en haat en zijn haren gingen overeind staan van wellustige ontzetting.
Soms, als dit aperitief van gruwelijkheden hem nog niet voldoende op gang had gebracht, veroorloofde hij zich een klein reukzijspoor naar Grimal en proefde hij van de stank van rauwe, vlezige huiden en looisappen, of hij stelde zich de verzamelde walm van zeshonderdduizend Parijzenaren in de zwoele drukkende hitte van hartje zomer voor.
En dan trad opeens - dat was de opzet van zijn inspanning -met orgiastisch geweld zijn opgekropte haat naar boven. Als een onweersbui trok hij over deze geuren, die het hadden gewaagd zijn doorluchte neus te beledigen. Als hagel op een korenveld beukte hij erop in, als een orkaan deed hij de loeders uiteenstuiven en verzoop ze in een reusachtige reinigende zondvloed van gedestilleerd water. Zo gerechtigd was zijn toorn. Zo groot was zijn wraak. Ach! Wat een subliem moment! Grenouille, de kleine man, trilde van opwinding, zijn lichaam kronkelde van wellustig behagen en welfde omhoog, zodat hij een ogenblik met zijn schedel tegen het plafond van de mijngang stootte om dan langzaam terug te zakken en te blijven liggen; ontspannen en diep bevredigd. Het was werkelijk ongehoord fijn, zo'n uitbarsting om alle gruwelijke geuren uit te vagen, ongehoord fijn... Dit nummer vond hij haast het beste in het hele scala van taferelen in zijn innerlijke wereldtheater, want het bood hem het wonderbaarlijke gevoel van welverdiende uitputting dat alleen volgt op waarlijk grote heldendaden.
Hij mocht nu een poos met onbezwaard gemoed rusten. Hij strekte zich uit; lichamelijk, zo goed het ging in zijn nauwe stenen kamertje. Maar inwendig, op de schoongeveegde mat van zijn ziel, strekte hij zich behaaglijk in zijn volle lengte uit en dommelde weg en liet prettige geuren rond zijn neus spelen: een pikant luchtje, wellicht aangewaaid van een lentewei; een zoele meiwind die door het eerste groene beukenblad waait; een vleugje van de zee, pittig als gezouten amandelen. Het was laat in de middag als hij zich oprichtte - dat wil zeggen, zogenaamd laat in de middag, want er was natuurlijk geen middag of ochtend of avond of morgen, er was geen licht en geen duister, er waren ook geen lenteweiden en geen groen beukenblad... er waren helemaal geen dingen in Grenouilles innerlijke universum, maaralleen de geur van dingen. (Daarom is het een fagon de parler over dit universum te spreken als over een landschap, zij het een adequate en de enig mogelijke, want onze taal is niet geschikt voor de beschrijving van de ruikbare wereld.) - Het was laat in de middag wil dus zeggen een toestand en tijdstip in Grenouilles ziel zoals die in zuidelijke streken aan het eind van de siësta heerst, als de middagverlamming langzaam van het landschap afvalt en het ingehouden leven weer wil beginnen. De vlammend woedende hitte - vijand van de sublieme geuren - was vervlogen, de demonenbende vernietigd. De innerlijke landouwen lagen blank en zacht in de gelaten rust van het opstaan en wachtten tot de wil van hun heer over ze afdaalde.
En Grenouille richtte zich op - zoals gezegd - en schudde de slaap uit zijn ledematen. Hij stond op, de grote innerlijke Grenouille, als een reus vatte hij post, in zijn volle praal en omvang vormde hij een heerlijke aanblik - jammer bijna, dat niemand hem zag! - en blikte in de rondte, trots en majesteitelijk: ja, dit was zijn rijk! Het unieke Grenouillerijk! Door hem, de unieke Grenouille geschapen en beheerst, door hem verwoest, als het hem beviel, zinde, en weer opgericht, door hem tot in het onmetelijke uitgebreid en met vlammend zwaard tegen indringers verdedigd. Hier gold slechts zijn wil, de wil van de grote, heersende, enige Grenouille. En nadat de kwalijke stank uit het verleden was verdelgd, wilde hij nu dat het in zijn rijk prettig rook. En daarom liep hij met machtige schreden over de braakliggende velden en zaaide geur van de uiteenlopendste soort, soms kwistig, soms zuinig, over eindeloos uitgestrekte plantages en kleine intieme perkjes, het zaad met handenvol uitstrooiend of een voor een op speciaal uitgezochte plaatsen in de grond stoppend. Tot in de meest afgelegen regionen van zijn rijk snelde de Grote Grenouille, de razende hovenier en weldra was er geen hoekje meer waar hij geen geurkorrel had geworpen. En toen hij zag dat het goed was en dat heel het land van zijn goddelijke Grenouillezaad was doordrenkt, liet de Grote Grenouille een wijngeestregen nederdalen, zacht en gestaag en waarlijk overal begon het te kiemen en te ontspruiten en het zaad liep uit dat het een lieve lust was. Spoedig kenden de plantages overvloedig wasdom en in de geheime tuinen vloeide het sap in de stengels. De bloesemknoppen barstten uit hun omhulsels.
Toen gebood de Grote Grenouille de regen op te houden. En zulks geschiedde. En hij zond de milde zon van zijn glimlach over het land, waarop zich op slag de miljoenenvoudige pracht van de bloemen ontvouwde, van het ene uiteinde van het rijk tot het andere, tot één groot bont tapijt, geknoopt uit ontelbare kostelijke geurpakketjes. En de Grote Grenouille zag dat het goed was, zeer, zeer goed. En hij blies de wind van zijn adem over het land. En de bloemen, zo lieflijk, lieten geur uitstromen en vermengden hunne geuren, vele in getal, tot een gestaag wisselende, doch in hun gestage afwisseling vereende universele huldigingsgeur voor Hem, de Grote, de Enige, de Heerlijke Grenouille, en deze, op een goudgeurende wolk tronend, zoog de adem snuivend weer in en de geur van het offer was in hem een welbehagen. En hij daalde neder om zijn schepping meerdere malen te zegenen, wat hem door deze middels loven en jubelen en herhaalde heerlijke geurgaven in dank werd afgenomen. Ondertussen was het avond geworden en de geuren stroomden verder uit en vermengden zich onder het nachtelijk blauw tot immer fantasierijker toetsen. Er stond hem een ware balnacht van geuren te wachten met een gigantisch briljant geurenvuurwerk.
Maar de Grote Grenouille was enigermate vermoeid geraakt. Hij geeuwde en sprak: 'Zie, ik heb een werk gedaan en het heeft mijn welbehagen. Maar gelijk al het volmaakte begint het mij te vervelen. Ik wil me terugtrekken en mij tot besluit van deze rijke werkdag in de kamers mijns harten nog een kleine verblijding gunnen.'
Aldus sprak de Grote Grenouille en hij zeilde, terwijl het eenvoudig geurvolk onder hem vreugdevol danste en feestvierde, met breed uitgeslagen vleugels van de gouden wolk af over het nachtelijke land van zijn ziel naar huis in zijn hart.

27
Ach, het was aangenaam thuis te komen! De dubbele taak van wreker en bouwer van werelden vergde een forse inspanning en zich aansluitend door zijn eigen schepselen urenlang te laten bejubelen was ook niet je reinste ontspanning. Moe van de goddelijke scheppings - en representatieverplichtingen verlangde de Grote Grenouille naar huiselijke geneugten.
Zijn hart was een purperen kasteel. Het lag in een steenwoestijn, gecamoufleerd achter duinen, omringd door een oase van moeras achter zeven stenen muren. Het was alleen vliegend te bereiken. Het bezat duizend voorraadkamers en duizend kelders en duizend elegante salons, waaronder een met een eenvoudige purperen canapé waarop Grenouille, die nu niet meer de Grote Grenouille was, maar Grenouille helemaal privé, of gewoon de lieve Jean-Baptiste, van de beslommeringen van de dag placht te bekomen.
Maar in de voorraadkamers van het kasteel stonden van de vloer tot aan het plafond stellingen en daarin bevonden zich alle geuren die Grenouille in de loop van zijn leven had vergaard, ettelijke miljoenen. En in de kelders van het kasteel rustten in vaten de beste geuren van zijn leven. Ze werden zodra ze rijp waren in flessen afgevuld en lagen dan in kilometerslange vochtige koele gangen, gerangschikt volgens jaargang en herkomst, en er waren er zoveel dat een leven te kort was om ze allemaal te drinken.
En toen de lieve Jean-Baptiste, eindelijk thuisgekomen in zijn chez-soi, in de purperen salon op zijn simpele knusse sofa lag - zijn schoenen, zo men wil, eindelijk had uitgetrokken - klapte hij in zijn handen en nep zijn dienaren tot zich, die onzichtbaar, onvoelbaar en vooral onruikbaar, dus volkomen imaginaire dienaren waren en beval ze naar de voorraadkamers te gaan en hem uit de grote bibliotheek der geuren deze of gene band te bezorgen en naar de kelder af te dalen om hem iets te drinken te halen. Daarop snelden de imaginaire dienaren weg en in smartelijke afwachting kromp Grenouilles maag ineen. Hem was het plotseling te moede als een drinker die aan de toog wordt overvallen door de angst dat ze hem om een of andere reden de bestelde borrel zouden weigeren. Wat als de kelder en de voorraadkamers opeens leeg waren, wat als de wijn in de fusten bedorven was? Waarom lieten ze hem wachten? Waarom kwamen ze niet? Hij moest het spul meteen hebben, hij had het dringend nodig, hij snakte ernaar, hij zou ter plekke sterven als hij het niet kreeg.
Rustig toch, Jean-Baptiste! Rustig, mijn waarde. Ze komen immers, ze brengen wat je begeert. Daar komen de dienaren al aangevlogen. Ze dragen op een onzichtbaar dienblad het Boek der Geuren, ze dragen in hun witgeschoeide onzichtbare handen de kostbare flessen, zetten ze heel behoedzaam neer, buigen licht en verdwijnen.
En alleen gelaten, eindelijk - weer eens! - alleen, tast Jean-Baptiste naar de geuren waarnaar hij hunkerde, opent de eerste fles, schenkt een glas tot aan de rand toe vol, brengt het aan zijn lippen en drinkt. Drinkt het glas met de koele geur in één teug leeg en het is kostelijk! Het is zo verlossend goed, dat de lieve Jean-Baptiste van puur genot het water in de ogen schiet en hij zich dadelijk een tweede glas van deze geur inschenkt: een geur uit het jaar 1752, opgevangen in het voorjaar, voor zonsopgang op de Pont Royal, met naar het water gerichte neus, vanwaar een lichte wind kwam waarin zeelucht, boslucht en een beetje van de teerachtige geur van de schuiten die aan de oever lagen gemengd waren. Het was de geur van de eerste aflopende nacht die hij zonder Grimals toestemming in Parijs rondzwervend had doorgebracht. Het was de verse geur van de aanbrekende dag, het eerste begin van een dag dat hij in vrijheid meemaakte. Deze geur had voor hem toen vrijheid betekend. Hij had voor hem een ander leven betekend. De geur van die ochtend was voor Grenouille een geur van hoop. Hij bewaarde hem zorgvuldig en dronk er dagelijks van.
Nadat hij het tweede glas had geleegd viel alle nervositeit, vielen twijfel en onzekerheid van hem af en het vervulde hem van een heerlijke rust. Hij perste zijn rug tegen de zachte kussens van de canapé, sloeg een boek open en begon in zijn herinneringen te lezen. Hij las over de geuren van zijn kinderjaren, over de schoolgeuren, de geuren der straten en hoeken van de stad, over mensengeuren. En aangename herinneringen welden in hem op, want juist de gehate geuren, de uitgebannen geuren werden bezworen. Met tegenzin las Grenouille in het boek van de akelige geuren en toen de weerzin zijn nieuwsgierigheid overheerste sloeg hij het gewoon dicht, legde het weg en pakte een ander.
Ondertussen dronk hij zonder ophouden van de edele geuren. Na de fles met de hoopvolle geur ontkurkte hij er een uit het jaar 1744, die was gevuld met de warme houtgeur voor het huis van madame Gaillard. En daarna dronk hij een fles met zomeravondgeur, waar parfum op dreef en de zware lucht van bloesems, geplukt aan de rand van een park in Saint-Germain-des-Prés anno 1753.
Hij was nu hevig vervuld van geuren. Zijn ledematen lagen steeds zwaarder in de kussens. Zijn geest onderging een zalige beneveling. En toch was hij nog niet aan het eind van zijn gelag. Zijn ogen konden weliswaar niet meer lezen, het boek was hem allang uit zijn handen gegleden - maar hij wilde de avond niet afsluiten zonder nog de laatste fles, de heerlijkste, te hebben geleegd: het was de geur van het meisje uit de Rue de Marais...
Hij dronk deze aandachtig en ging voor dit doel rechtop op de canapé zitten hoewel hem dat slecht afging, want de purperen salon zwaaide en tolde bij iedere beweging om hem heen. Als een schooljongen met tegen elkaar geperste knieën, voeten dicht naast elkaar, zijn linkerhand op het linkerdijbeen gelegd - zo dronk de kleine Grenouille de kostelijkste geur uit de kelders van zijn hart, glas na glas en werd daarbij steeds droeviger. Hij wist dat hij te veel dronk. Hij wist dat hij zoveel drank niet verdroeg. En dronk toch, tot de fles leeg was: hij liep door de donkere steeg van de straat naar de binnenplaats. Hij liep op het lichtschijnsel af. Het meisje sneed de mirabellen open, Van verre knalden de vuurpijlen en petards van het vuurwerk...
Hij zette het glas weg en bleef nog versteend door sentimentaliteit en drank een paar minuten lang zitten, zo lang tot ook de laatste nasmaak van zijn tong was verdwenen. Lodderig staarde hij voor zich uit. Zijn hersens waren plotseling zo leeg als de flessen. Toen kiepte hij om. Viel zijdelings op de purperen canapé en zonk van het ene moment op het andere weg in een verdovende slaap.
Tegelijkertijd sliep ook de uiterlijke Grenouille op zijn paardendeken in. En zijn slaap was even tomeloos diep als die van de innerlijke Grenouille, want de herculische daden en uitbarstingen van deze mens hadden hem niet minder uitgeput - per slot van rekening waren ze een en dezelfde persoon.
Maar toen hij wakker werd ontwaakte hij niet in de purperen salon van zijn purperen kasteel achter de zeven muren en niet in de lenteachtige geurlandouwen van zijn ziel, maar moederziel alleen in de stenen kamer aan het eind van de tunnel op de harde grond en in het duister. En hij was spuugziek van honger en dorst en hij rilde van ellende als een verslaafde dronkenman na een nacht vol drank. Op handen en voeten kroop hij uit de mijngang.
Buiten heerste een of ander uur van de dag, meestal de aanbrekende of eindigende nacht, maar zelfs midden in de nacht stak het heldere schijnsel van de sterren hem met spelden in de ogen. De lucht kwam stoffig op hem over, scherp, snijdend in zijn longen, het landschap hard, hij stootte zich aan stenen. En zelfs de teerste geuren hadden een snerpende en bijtende uitwerking op zijn niet meer aan de wereld gewende neus. Grenouille, de teek, was gevoelig geworden als een kreeft die zijn schelpenhuis heeft verlaten en naakt door de zee trekt.
Hij ging naar de waterplaats, likte het vocht van de wand, een, twee uur lang, het was een kwelling, er kwam geen eind aan de tijd waarin de werkelijke wereld op zijn huid schrijnde. Hij rukte een paar slierten mos van de stenen, wurgde ze naar binnen, hurkte, scheet terwijl hij vrat - snel, snel, snel moest alles verlopen - en opgejaagd, alsof hij een klein zacht vlezig diertje was en hoog aan de hemel de haviken al cirkelden, liep hij naar zijn hol terug, tot aan het eind van de mijngang waar de paardendeken lag. Hier was hij eindelijk veilig.
Hij leunde achterover tegen de hoop omlaag gerolde keien, strekte zijn benen en wachtte. Hij moest zijn lichaam nu heel stil houden, heel stil, als een vat waar door te veel beweging de vloeistof overheen dreigde te klotsen. Langzamerhand lukte het hem zijn ademhaling te bedwingen. Zijn opgewonden hart sloeg rustiger, de innerlijke branding bedaarde. En plotseling viel de eenzaamheid als een donkere spiegel over zijn gemoed. Hij sloot zijn ogen. De donkere deur in zijn innerlijk ging open en hij trad naar binnen. De volgende voorstelling in Grenouilles zielentheater begon.

28
Zo ging het dag in dag uit, week in week uit, maand in maand uit. Zo ging het zeven jaar lang.
Gedurende deze tijd heerste er oorlog in de buitenwereld. Er werd gevochten in Silezië en Saksen, in Hannover en België, in Bohemen en Pommeren. De troepen van de koning sneuvelden in Hessen en Westfalen, op de Balearen, in Indië, aan de Mississippi en in Canada, voor zover ze niet reeds op de bootreis daarheen aan de tyfus ten prooi waren gevallen. De oorlog kostte een miljoen mensen het leven, de koning van Frankrijk zijn koloniale rijk en alle betrokken staten zoveel geld dat ze ten slotte met tegenzin besloten er een punt achter te zetten.
Grenouille was in die tijd een keer, 's winters, bijna zonder het te merken bevroren. Vijf dagen lang lag hij in de purperen salon en toen hij in de mijngang ontwaakte kon hij zich van kou niet meer bewegen. Hij sloot meteen weer zijn ogen om zo lang te slapen tot hij dood was. Maar toen volgde een weersomslag die hem ontdooide en redde.
Eenmaal lag de sneeuw zo hoog dat hij niet meer de kracht had er tot aan de korstmossen door te kruipen. Toen voedde hij zich met stijf gevroren vleermuizen.
Eenmaal lag er een dode raaf voor de grot. Die at hij op. Dat waren de enige gebeurtenissen uit de buitenwereld die in die zeven jaar tot hem doordrongen. Voor het overige leefde hij alleen in zijn berg, alleen in het zelfgeschapen rijk van zijn ziel. En hij zou er tot zijn dood zijn gebleven (want het ontbrak hem aan niets), als zich niet de catastrofe had voorgedaan die hem uit de berg verdreef en hem terugspuwde in de wereld.

29
De catastrofe was geen aardbeving, geen bosbrand, geen aardverschuiving en geen ingestorte mijngang. Het was helemaal geen externe catastrofe, maar een interne en daardoor bijzonder onaangenaam, want ze sloot Grenouilles favoriete vluchtweg af.
Ze gebeurde tijdens zijn slaap. Of liever in de droom in de slaap in het hart in zijn fantasie.
Hij lag op zijn canapé in de purperen salon en sliep. Rondom hem stonden de lege flessen. Hij had heel veel gedronken, tot slot zelfs twee flessen van de geur van het roodharige meisje. Dat was waarschijnlijk te veel geweest want zijn slaap, hoewel zo diep als de dood, was deze keer niet droomloos, maar doortrokken van spookachtige droomslierten. Deze slierten waren duidelijk herkenbare flarden van een geur. Eerst trokken ze nog in smalle banen langs Grenouilles neus, toen werden ze dichter, meer als wolken. Het was alsof hij midden in een moeras stond waar nevel uit opsteeg. De nevel steeg langzaam hoger. Weldra was Grenouille volkomen in nevelen gehuld, doordrenkt door nevel en tussen de neveldampen was geen spoortje zuivere lucht meer. Om niet te stikken moest hij deze nevel inademen. En de nevel was, zoals gezegd, een geur. En Grenouille wist ook wat voor een geur. De nevel was zijn eigen geur. Zijn, Grenouilles, lijflucht was de nevel.
En nu was het ontstellende dat Grenouille, ofschoon hij wist dat deze geur zijn geur was, hem niet kon ruiken. Hij kon zichzelf, volledig in zichzelf verdrinkend, met de beste wil van de wereld niet ruiken!
Toen dat tot hem was doorgedrongen schreeuwde hij zo verschrikkelijk hard alsof hij levend werd verbrand. De kreet brak de muren van de purperen salon, de muren van het kasteel, hij trok vanuit het hart over de gracht en moerassen en woestijnen heen, raasde als een vliegende vuurzee over het nachtelijke landschap van zijn ziel, gilde uit zijn mond, door de bochtige mijngang tot buiten in de wereld, helemaal over de hoogvlakte van Saint-Flour - het was alsof de berg schreeuwde. En Grenouille werd wakker van zijn eigen kreet. Bij het ontwaken sloeg hij om zich heen alsof hij de niet-ruikbare nevel die hem dreigde te verstikken moest verdrijven. Hij was doodsbang, sidderde over heel zijn lijf van pure doodsangst. Als de kreet de nevel niet uiteengereten had, dan was hij in zichzelf verdronken - een gruwelijke dood. Hij huiverde toen hij eraan terugdacht. En terwijl hij nog zat te sidderen en probeerde zijn verwarde gedachten op een rij te krijgen wist hij een ding al zeker: hij zou zijn leven veranderen, ook al was het alleen maar omdat hij zo'n vreselijke droom niet nog eens wilde hebben. Een tweede keer zou hij niet overleven.
Hij sloeg de paardendeken om zijn schouders en kroop naar buiten in de open lucht. Daar was het juist midden in de ochtend, een ochtend aan het eind van februari. De zon scheen. Het land rook naar vochtige steen, mos en water. Op de wind dreef al een beetje geur van anemonen. Hij hurkte voor de grot op de grond. Het zonlicht verwarmde hem. Hij ademde de frisse lucht. Hij huiverde nog wel steeds als hij terugdacht aan de nevel waaraan hij was ontkomen en hij huiverde van behagen toen hij de warmte op zijn rug voelde. Het was toch goed dat deze buitenwereld nog bestond, ook al was het maar als toevluchtsoord. Stel je de verschrikking voor als hij aan de uitgang van de tunnel geen wereld meer had aangetroffen! Geen licht, geen geur, niks - alleen maar deze ontzettende nevel, van binnen, van buiten, overal...
Langzamerhand verdween de shock. Langzamerhand verslapte de greep van de angst en Grenouille begon zich veiliger te voelen. Tegen de middag had hij zijn koelbloedigheid herwonnen. Hij legde wijs- en middelvinger van zijn linkerhand onder zijn neus en ademde tussen de bovenkant van zijn vingers door. Hij rook de vochtige, met anemonen gekruide voorjaarslucht. Van zijn vingers rook hij niets. Hij draaide de hand om en snuffelde aan de binnenkant. Hij voelde de warmte van de hand, maar rook niets. Nu rolde hij de versleten mouwen van zijn hemd op, begroef zijn neus in de knik van zijn elleboog. Hij wist dat dit de plek was waar alle mensen naar zichzelf ruiken. Maar hij rook niets. Hij rook evenmin iets onder zijn oksel, niets aan zijn voeten, niets aan zijn geslachtsdeel, waar hij zich zo goed als het ging naar omlaag boog. Het was potsierlijk: hij, Grenouille, die ieder ander mens op mijlen afstond kon ruiken, was niet in staat zijn minder dan een handbreed verwijderde eigen geslachtsdeel te ruiken! Niettemin raakte hij niet in paniek maar zei, bedaard overwegend, in zichzelf: 'Het is niet zo dat ik geen geur heb, want alles ruikt. Het is veel eerder zo dat ik niet ruik dat ik geen geur heb, omdat ik mezelf sinds mijn geboorte dag in dag uit heb geroken en mijn neus daarom voor mijn eigen geur is afgestompt. Als ik mijn geur, of minstens een deel ervan, van mezelf kon scheiden en na een bepaalde ontwenningsperiode ernaar terug kon keren, dan zou ik hem - en dus mezelf - zeer goed kunnen ruiken.'
Hij deed de paardendeken af en trok zijn kleren uit, of dat wat van zijn kleren nog over was, de rafels, de lompen trok hij uit. Zeven jaar lang had hij ze niet van zijn lijf genomen. Ze moesten geheel en al met zijn geur doordrenkt zijn. Hij wierp ze voor de ingang van de grot op een hoop en verwijderde zich. Toen klom hij, voor het eerst in zeven jaar, weer naar de top van de berg. Daar ging hij weer op dezelfde plaats staan waar hij vroeger had gestaan toen hij aankwam, hield zijn neus naar het westen gericht en liet de wind om zijn naakte lichaam fluiten. Het was zijn bedoeling zich helemaal uit te laten waaien, zich zozeer met westenwind - en dat wil zeggen met de geur van zee en vochtige weilanden - vol te pompen, dat deze de geur van zijn eigen lichaam overheerste en op zo'n manier een geurinterval tussen hem, Grenouille, en zijn kleren zou doen ontstaan, die hij dan duidelijk vermocht waar te nemen. En om zo weinig mogelijk geur van zichzelf in zijn neus te krijgen, boog hij zijn bovenlijf voorover, strekte zijn nek zo lang mogelijk tegen de wind in en stak zijn armen achteruit. Hij zag eruit als een zwemmer, kort voordat hij in het water springt.
Deze uiterst bespottelijke houding hield hij urenlang vol, waarbij zijn niet meer aan licht gewende madewitte huid ondanks de nog zwakke zon langoestenrood kleurde. Tegen de avond daalde hij weer af naar de grot. Al van verre zag hij de hoop kleren liggen. De laatste meters kneep hij zijn neus dicht en opende hem pas weer toen hij hem tot vlak boven de hoop had laten zakken. Hij deed de snuffelproef, zoals hij deze bij Baldini had geleerd, snoof de lucht schielijk op en liet hem in etappes weer wegstromen. Om de geur op te vangen vormde hij met beide handen een klok over de kleren waarin hij als een klepel zijn neus stak. Hij stelde alles in het werk om zijn eigen geur van de kleren af te ruiken. Maar de geur zat er niet in. Hij zat er zeer beslist niet in. Duizend andere geuren wel. De geur van steen, zand, mos, hars, ravenbloed - zelfs de geur van de worst die hij jaren geleden in de buurt van Sully had gekocht was nog duidelijk waarneembaar De kleren bevatten een olfactorisch dagboek van de laatste zeven, acht jaar. Alleen zijn eigen geur, de geur van degene die de kleren in die tijd zonder onderbreking had gedragen, bevatten ze niet.
Nu werd hij toch wel bang. De zon was ondergegaan. Hij stond naakt bij de toegang tot de mijngang aan het donkere eind waarvan hij zeven jaar lang had geleefd. De wind woei koud en hij rilde, maar hij merkte niet dat hij het koud had want in hem was een tegenkoude, namelijk angst. Het was niet dezelfde angst die hij in zijn droom had ervaren, die gruwelijke angst in zichzelf te stikken, die hij koste wat kost van zich af moest schudden en waaraan hij had weten te ontkomen. Wat hij nu ervoer was de angst dat hij het raadsel van zichzelf niet kende. Deze was tegengesteld aan de eerste angst. Hij kon deze angst niet uit de weg gaan, maar moest haar tegemoet treden. Hij moest - ook al zou het resultaat vreselijk zijn - zonder twijfel weten of hij een geur bezat of niet. En wel nu meteen, terstond.
Hij ging terug de mijngang in. Na een paar meter al was hij door volledig duister omgeven, maar hij vond zijn weg als in het helderste licht. Vele duizenden keren was hij de weg gegaan, kende elke stap en elke bocht, rook elke omlaag hangende rotspunt en elke uitstekende steen, ook al was hij nog zo klein. Het was niet moeilijk de weg te vinden. Wel moeilijk was het te vechten tegen de herinnering aan de claustrofobische droom, die zich als een vloedgolf in hem omhoogstuwde naarmate hij voortliep. Maar hij was moedig. Dat wil zeggen, hij bestreed met de angst niet te weten de angst voor het weten, en het lukte hem omdat hij wist dat hij geen keus had. Toen hij aan het eind van de mijngang was gekomen, waar de puinhelling opsteeg, vielen beide angsten van hem af. Hij voelde zich rustig, zijn hoofd was helemaal helder en zijn neus scherp als een scalpel. Hij hurkte op de grond, vouwde zijn handen voor zijn ogen en rook. Op deze plek, in dit ver van de wereld verwijderde stenen graf, had hij zeven jaar lang gelegen. Als het ergens op de wereld naar hem rook, dan hier toch wel. Hij ademde langzaam. Hij rook nauwkeurig. Hij nam de tijd voor hij zijn oordeel uitsprak. Een kwartier lang bleef hij gehurkt zitten. Hij had een feilloos geheugen en wist precies hoe het zeven jaar geleden op deze plek had geroken: stenig en naar vochtige, zoutachtige koelte en zo zuiver dat geen levend wezen, mens noch dier, deze plaats ooit betreden kon hebben... Maar precies zo rook het ook nu.
Hij bleef nog een poos gehurkt zitten, heel rustig, alleen zachtjes met zijn hoofd knikkend. Toen draaide hij zich om en ging, aanvankelijk gebukt en toen de hoogte van de mijngang het toeliet rechtop lopend, naar buiten de vrije lucht in.
Buiten trok hij zijn lompen aan (de schoenen waren al jaren geleden vergaan), sloeg de paardendeken om zijn schouders en verliet nog dezelfde nacht de Plomb du Cantal in zuidelijke richting.

30
Hij zag er verschrikkelijk uit. Zijn haar hing tot de binnenkant van zijn knieën, de dunne baard tot op zijn navel. Zijn nagels waren als vogelklauwen en aan zijn armen en benen, waar de lompen niet meer toereikend waren zijn lichaam te bedekken hingen de vellen van zijn lijf.
De eerste mensen die hij tegenkwam, boeren op een akker in de buurt van de stad Pierrefort, renden gillend weg toen ze hem zagen. Maar in de stad zelf was hij een grote sensatie. De mensen liepen bij honderden te hoop om hem aan te staren. Sommigen hielden hem voor een gevluchte galeislaaf. Anderen zeiden dat hij helemaal geen echte mens was, maar een kruising tussen mens en beer, een soort boswezen. Een man die vroeger op zee had gevaren beweerde dat hij eruitzag als eentje van een wilde indianenstam, zoals je die had in Cayenne, en dat lag weer aan de andere kant van de grote oceaan. Ze brachten hem voor de burgemeester. Daar toonde hij tot verbazing van de aanwezigen een gezellenbrevet, deed zijn mond open en sprak met enkele grommende woorden - want het waren de eerste woorden die hij na een pauze van zeven jaar uitte - maar wel verstaanbaar, dat hij tijdens zijn rondreis door rovers was overvallen, meegesleept en zeven jaar in een grot gevangen was gehouden. Hij had in deze tijd noch het zonlicht, noch een mens gezien, was door middel van een door onzichtbare hand in het donker neergelaten mand gevoed en ten slotte met een ladder bevrijd, zonder te weten waarom en zonder zijn ontvoerders of redder ooit gezien te hebben. Dit verhaal had hij verzonnen, want het leek hem geloofwaardiger dan de waarheid, en dat was het ook, want dergelijke overvallen door rovers geschiedden in de bergen van Auvergne, de Languedoc en in de Cevennen beslist niet zelden. De burgemeester maakte er in ieder geval zonder verdere bedenkingen een rapport van en bracht over het voorval verslag uit bij de markies de la Taillade-Espinasse, leenheer van de stad en lid van het parlement in Toulouse.
De markies had al op zijn veertigste het hofleven van Versailles de rug toegekeerd, zich op zijn landgoed teruggetrokken en zich daar aan de wetenschap gewijd. Uit zijn koker stamde een belangrijk werk over dynamische nationale economie, waarin hij de afschaffing van alle heffingen op grondbezit en agrarische producten, alsmede de invoering van een omgekeerd progressieve inkomstenbelasting bepleitte, die de armsten het zwaarst trof en hen daardoor dwong tot sterkere ontplooiing van hun economische inspanningen. Aangemoedigd door het succes van het boekje, schreef hij een tractaat over de opvoeding van knapen en meisjes in de leeftijd van vijf tot tien jaar, wijdde zich vervolgens aan de experimentele landbouw en probeerde, door het overdragen van stierenzaad op verschillende grassoorten een animalo-vegatibel kruisingsproduct ter verkrijging van melk te telen, een soort uierbloem. Na aanvankelijke successen, die hem zelfs in staat stelden een kaas van grasmelk te fabriceren, die door de Academie van Wetenschappen van Lyon als 'met geitachtige smaak, hoewel enigszins bitter' werd omschreven, moest hij zijn pogingen door de enorme kosten van het met hectoliters tegelijk over de akkers gesproeide stierenzaad staken. Nu was het zo dat zijn bemoeienis met agrarisch-biologische vraagstukken zijn belangstelling niet enkel voor de vruchtbare akkerlaag, maar ook voor de aarde als geheel en haar betrekking tot de biosfeer had gewekt.
Amper had hij het praktische werk aan de melkuierbloem beëindigd, of hij stortte zich al met onverminderd onderzoekerselan op een groot essay over het verband tussen nabijheid tot de aarde en vitale kracht. Zijn stelling luidde dat leven zich uitsluitend op een zekere afstand van de aarde kon ontwikkelen, aangezien de aarde zelf aanhoudend een ontbindingsgas liet uitstromen, een zogenaamd 'fluïdum letale', dat de vitale kracht lam legde en na korte of lange tijd geheel tot staan zou brengen. Daarom streefden alle levende wezens ernaar zich gedurende hun groei van de aarde te verwijderen, groeiden dus van haar af en niet in haar; derhalve droegen ze hun meest waardevolle delen hemelwaarts: het koren de aren, de planten hun bloemen, de mens het hoofd; en derhalve moesten ze ook, als de leeftijd ze deed knikken en weer tot de aarde omboog, zonder uitzondering ten prooi vallen aan het letale gas, waarin ze door het ontbindingsproces na hun dood per slot van rekening zelf veranderden.
Toen markies de la Taillade-Espinasse ter ore kwam dat er in Pierrefort een individu was aangetroffen dat zeven jaar lang in een grot - dus volledig omsloten door het ontbindingselement aarde - had gehuisd, was hij buiten zichzelf van verrukking en liet Grenouille dadelijk bij zich in zijn laboratorium brengen, waar hij hem aan een degelijk onderzoek onderwierp. Hij zag zijn theorie op de meest aanschouwelijke wijze bevestigd: het fluïdum letale had Grenouille reeds dermate aangetast, dat zijn vijfentwintigjarige lichaam duidelijk de aftakelingsverschijnselen van een bejaarde vertoonde. Alleen het feit - zo verklaarde Taillade-Espinasse - dat Grenouille tijdens zijn gevangenhouding voeding van planten die van de aarde af groeiden, vermoedelijk brood en fruit, was toegediend, had zijn dood voorkomen. Nu kon de vroegere gezondheidstoestand alleen weer herkregen worden door de grondige uitdrijving van het fluïdum door middel van een door hem, Taillade-Espinasse, bedacht ventilatieapparaat voor vitale lucht. Hij had er een op de zolder van zijn stadspaleis in Montpellier staan en als Grenouille bereid was zich als wetenschappelijk demonstratieobject ter beschikking te stellen, wilde hij hem niet alleen van zijn hopeloze besmetting door het aardgas genezen, maar hem ook nog een aardige duit laten verdienen...
Twee uur later zaten ze in de koets. Hoewel de wegen zich in erbarmelijke toestand bevonden deden ze amper twee dagen over de vierenzestig mijlen naar Montpellier, want de markies liet zich ondanks zijn gevorderde leeftijd het voorrecht niet ontnemen persoonlijk met de zweep op koetsier en paarden in te slaan en bij talloze dissel- en veerbreuken zelf een handje te helpen; zo geestdriftig was hij over zijn trouvaille, zo gretig hem met de grootst mogelijke spoed aan een ontwikkeld publiek te presenteren. Grenouille mocht daarentegen de koets niet eenmaal verlaten. Hij moest in zijn lompen, volkomen omhuld door een in vochtige aarde en leem gedrenkte deken, blijven zitten. Tijdens de reis kreeg hij rauwkost van wortelen te eten. Op die manier hoopte de markies de besmetting met aardfluïdum nog een poosje in ideale toestand te conserveren.
Te Montpellier aangekomen liet hij Grenouille meteen naar de kelder van zijn paleis brengen, stuurde uitnodigingen naar alle leden der Faculteit der Geneeskunde, de Vereniging van Botanici, de Landbouwschool, het Chemo-fysisch genootschap, de Vrijmetselaarsloge en de overige geleerde genootschappen, waarvan de stad er niet minder dan een dozijn bezat. En enkele dagen later - precies een week nadat hij de eenzaamheid van de berg had verlaten - bevond Grenouille zich op een podium in de grote aula van de Universiteit van Montpellier waar hij aan een vele honderden tellende menigte als de wetenschappelijke sensatie van het jaar werd gepresenteerd.
In zijn voordracht omschreef Taillade-Espinasse hem als het levende bewijs voor de juistheid van de letale aardfluïdum-theorie. Terwijl hij hem de lompen de een na de ander van zijn lijf trok, legde hij de fatale uitwerking uit die het ontbindingsgas op Grenouilles lichaam had uitgeoefend: kijk naar deze pokken en littekens; daar op de borst een reusachtig glimmend rood gascarcinoom; allerwegen aantasting van de huid; en zelfs een duidelijke fluïdale verkreupeling van het skelet, die in de vorm van klompvoet en bochel zichtbaar te voorschijn traden. Ook waren de inwendige organen milt, lever, long, gal en het spijsverteringskanaal hevig door het gas aangetast, zoals een analyse van de stoelgang, die zich in een kom aan de voeten van het demonstratieobject voor ieder toegankelijk bevond, zonder twijfel had uitgemaakt. Samenvattend kon worden gezegd dat de verlamming van de vitale krachten op grond van zevenjarige besmetting door 'fluïdum letale Taillade' al zo ver was voortgeschreden dat het demonstratieobject - wiens uiterlijke verschijning overigens reeds significant molachtige trekken vertoonde - meer als een de dood dan als een het leven toegedaan wezen moest worden aangeduid. Niettemin verklaarde de voordrachtgever zich bereid de op zich reeds ten dode opgeschrevene door middel van een ventilatietherapie, gecombineerd met een vitaal dieet, binnen acht dagen weer zover op de been te helpen dat de tekenen van een volledige genezing eenieder in het oog moesten springen, en hij nodigde de aanwezigen uit zich van het slagen van deze prognose, die dan uiteraard als geldig bewijs voor de juistheid van de letale aardfluïdumtheorie opgevat kon worden, binnen het verloop van een week te overtuigen.
De voordracht was een daverend succes. Heftig applaus voor de voordrachtgever van het geleerde publiek dat vervolgens langs het podium waarop Grenouille stond defileerde. In zijn geconserveerde haveloosheid en met zijn oude littekens en kreupele mismaaktheid zag hij er inderdaad zo indrukwekkend verschrikkelijk uit, dat iedereen hem voor half vergaan en reddeloos verloren hield, hoewel hij zichzelf beslist gezond en sterk voelde. Enkele heren beklopten hem vakkundig, namen zijn maten op, keken hem in mond en ogen. Sommigen richtten het woord tot hem en informeerden naar zijn holbestaan en naar zijn huidige welbevinden. Hij hield zich echter streng aan een vooraf geuit voorschrift van de markies en antwoordde op dergelijke vragen alleen met een krampachtig rochelen, waarbij hij met beide handen hulpeloze gebaren naar zijn strottenhoofd maakte, om daarmee aan te duiden dat ook dit al was aangeknaagd door het 'fluïdum letale Taillade'.
Aan het slot van de demonstratie wikkelde Taillade-Espinasse hem weer in en vervoerde hem naar de zolder van zijn paleis. Daar sloot hij hem in aanwezigheid van enkele geselecteerde doktoren van de medische faculteit in het ventilatieapparaat voor vitale lucht, een van nauwsluitende grenen planken getimmerde kist, die door middel van een ver boven het dak uitstekende aanzuigschoorsteen met letaal gasloze bovenlucht werd doorlucht die door een op de bodem aangebrachte lederen ventielklep weer kon ontsnappen. De inrichting werd in gang gehouden door een roedel bedienden, die er dag en nacht voor zorgden dat de in de schoorsteen ingebouwde ventilatoren niet tot stilstand kwamen. En terwijl Grenouille op zo'n manier door een aanhoudende reinigende luchtstroom was omgeven, werd hem met tussenpozen van een uur door een aan de zijkant ingebouwde dubbelwandig luchtsluisklepje dieetkost van aard verwijderde herkomst aangeboden: duivenbouillon, leeuwerikenpastei, ragout van in de vlucht geschoten eenden, ingemaakte boomvruchten, brood van bijzonder hoog groeiende tarwesoorten, wijn uit de Pyreneeën, gemzenmelk en eiwitcrème van kippen die op de zolder van het paleis werden gehouden.
Vijf dagen lang duurde deze gecombineerde ontsmetting - en revitaliseringskuur. Toen liet de markies de ventilatoren stoppen en bracht Grenouille in een badkamer waar hij in baden van lauwwarm regenwater ettelijke uren werd ingeweekt en aansluitend met zeep van notenolie uit de Andesstad Potosi van top tot teen werd gewassen. Zijn vinger- en teennagels werden geknipt, zijn tanden werden met fijngemalen dolomietenkalk gepoetst, ze schoren hem, knipten en kamden zijn haar, coiffeerden en poederden het. Er werd een kleermaker besteld en een schoenmaker en Grenouille kreeg een zijden hemd aangemeten, met witte jabot en witte ruches aan de manchetten, zijden kousen, geklede jas, broek en vest van blauw fluweel en mooie gespschoenen van zwart leer, waarvan de rechter slim de kreupele voet maskeerde. Hoogst persoonlijk bracht de markies talkpoeder aan op Grenouilles getekende gezicht, bette zijn lippen en wangen met karmozijn en verleende de wenkbrauwen met behulp van een zachte stift van lindehoutskool een waarlijk edele welving. Daarna bestoof hij hem met zijn persoonlijke parfum, een tamelijk eenvoudige viooltjestoets, deed een paar passen achteruit en had veel tijd nodig om zijn verrukking onder woorden te brengen.
'Monsieur,' begon hij eindelijk, 'ik ben van mezelf verrukt. Ik sta paf van mijn eigen genialiteit. Ik heb weliswaar nooit aan de juistheid van mijn fluïdale theorie getwijfeld, natuurlijk niet, maar om haar in de praktijk van een therapie zo prachtig bevestigd te zien grijpt mij diep aan. U was een dier en ik heb een mens van u gemaakt. Een waarlijk goddelijke daad. Staat u mij toe dat ik geroerd ben. - Treed toch voor deze spiegel en aanschouw uzelf. U zult voor het eerst van uw leven ontdekken dat u een mens bent, geen uitermate bijzondere of op enigerlei wijze uitnemende, maar toch altijd nog een mens die er zeer zeker mee door kan. Ga toch, monsieur! Aanschouw uzelf, en verbaast u zich over het wonder dat ik met u heb volbracht!'
Het was de eerste keer dat iemand tegen Grenouille 'monsieur' had gezegd.
Hij ging naar de spiegel en keek erin. Tot dan toe had hij nog nooit in een spiegel gekeken. Hij zag een heer in een keurig blauw kostuum voor zich met wit zijden hemd en zijden kousen en hij dook volkomen instinctief ineen, zoals hij altijd voor zulke keurige heren ineengedoken was. Maar de sjieke heer dook ook ineen en zodra Grenouille weer overeind kwam, deed de keurige heer hetzelfde en toen verstarden beiden en keken elkaar aan.
Wat Grenouille het meest verbaasde was het feit dat hij er zo ongelooflijk normaal uitzag. De markies had gelijk: hij zag er niet bijzonder uit, niet goed en ook niet bijzonder lelijk. Hij was wat klein van stuk, zijn houding was wat onbeholpen, het ontbrak zijn gezicht wel wat aan uitdrukkingskracht, kortom, hij zag eruit als duizenden andere mensen. Als hij nu beneden de straat opging zou geen mens zich naar hem omdraaien. Zelfs hemzelf zou iemand zoals hij nu was, op generlei wijze opgevallen zijn als hij hem tegenkwam. Zij het dan dat hij zou ruiken dat deze mens, behalve naar viooltjes, even weinig rook als die heer in de spiegel en hijzelf, die ervoor stond.
En toch waren tien dagen geleden de boeren nog gillend uiteengerend voor zijn aanblik. Hij had zich toen niet anders gevoeld dan nu, en als hij nu zijn ogen sloot voelde hij zich geen spat anders dan toen. Hij snoof de lucht op die van zijn lichaam opsteeg en rook het slechte parfum en het fluweel en het pasgelijmde leer van zijn schoenen; hij rook de zijden stof, de poeder, de cosmetica, de zwakke geur van de zeep uit Potosi. En plotseling wist hij dat het niet de duivenbouillon en de ventilator hocus-pocus waren die een normaal mens van hem hadden gemaakt, maar enkel en alleen de paar kleren, het kapsel en het beetje cosmetische maskerade.
Hij opende knipperend zijn ogen en zag hoe de monsieur in de spiegel hem toe knipperde en hoe een klein glimlachje over zijn karmozijnrode lippen speelde, precies alsof hij hem duidelijk wilde maken dat hij hem niet totaal onsympathiek vond. En ook Grenouille vond dat de monsieur in de spiegel, deze als mens verklede, gemaskeerde, geurloze gedaante zo gek nog niet was; het scheen hem tenminste toe alsof hij - als je zijn masker maar vervolmaakte - een uitwerking op de buitenwereld kon hebben, zoals hij, Grenouille, zichzelf nooit had toevertrouwd. Hij knikte de gedaante toe en zag dat hij, terwijl hij terugknikte, steels zijn neusgaten opensperde...

31
De volgende dag - de markies was juist bezig hem de nodige poses, gebaren en danspassen voor het aanstaande optreden in het openbaar bij te brengen - fingeerde Grenouille een flauwte en zeeg volkomen uitgeput en als door verstikking bedreigd op een divan.
De markies was in alle staten. Hij riep om dienaren, riep om waaiers en draagbare ventilators en terwijl de bedienden renden, knielde hij naast Grenouille, waaierde hem met zijn van viooltjesgeur doordrenkte zakdoek lucht toe en bezwoer hem, smeekte hem gewoonweg toch weer op te staan, toch niet nu zijn laatste adem uit te blazen maar daarmee, als het even ging, nog tot overmorgen te wachten, daar anders het overleven van de letale fluïdaaltheorie aan een zijden draad hing.
Grenouille draaide zich om en kronkelde, kuchte, steunde, weerde met zijn armen de zakdoek af, liet zich ten slotte op zeer dramatische wijze van de divan vallen en kroop weg in de verste hoek van de kamer. 'Niet dit parfum!' riep hij, als met zijn laatste kracht, 'niet dit parfum! Het is mijn dood!' En pas toen Taillade-Espinasse de zakdoek uit het raam en zijn eveneens naar viooltjes ruikende jas in de zijkamer had geworpen, liet Grenouille zijn aanval bedaren en vertelde hij met kalmer wordende stem dat hij als parfumeur een voor zijn beroep onontbeerlijke gevoelige neus bezat, en altijd al; maar vooral in deze periode van herstel, op bepaalde parfums zeer hevig reageerde. Dat uitgerekend de geur van het viooltje, op zich toch zo'n in en in lieflijk bloempje, hem zo sterk aangreep, kon hij alleen maar verklaren doordat het parfum van de markies een groot aandeel aan viooltjeswortelextract bevatte, dat door zijn onderaardse herkomst op een letaal fluïdaal aangetast persoon als hij, Grenouille, een verderfelijke uitwerking had. Gisteren al, bij de eerste toediening van de geur had hij zich wat slapjes gevoeld en nu hij vandaag de wortelgeur nogmaals had waargenomen, had hij zelfs het gevoel gekregen dat ze hem weer terugduwden in het ontzettende vunzige aardhol waarin hij zeven jaar had gevegeteerd. Zijn natuur was daartegen in opstand gekomen, anders kon hij het niet uitdrukken, want nadat hij eenmaal door de kunst van meneer de markies een leven als mens in fluïdaalloze lucht deelachtig was geworden, stierf hij liever ter plekke dan dat hij zich nog eenmaal aan het gehate fluïdum zou overleveren. Nu nog onderging hij inwendige krampen als hij alleen maar aan het wortelparfum dacht. Hij meende echter met zekerheid op zijn genezing te mogen rekenen als de markies hem toestond ter verdrijving van de viooltjesgeur een eigen parfum te ontwerpen. Hij dacht daarbij aan een bijzonder lichte, luchtige toets, die voornamelijk uit van de aarde verwijderende ingrediënten, zoals amandel- en oranjebloesemwater, eucalyptus, sparrennaaldenolie en cypressenolie bestond. Een enkel scheutje van zo'n geur op zijn kleren, een paar druppeltjes op hals en wangen - en hij zou voor eens en altijd tegen herhaling van die smartelijke aanval die hem zojuist had overmand zijn gevrijwaard...
Wat we hier voor alle begrijpelijkheid in keurige indirecte rede weergeven, was in werkelijkheid een door veel hoesten en kuchen en ademnood onderbroken stamelende woordenstroom van een half uur, die Grenouille met beven en gebaren en rollen van zijn ogen illustreerde. De markies was zeer onder de indruk.
Nog meer dan de symptomen van de kwaal overtuigde hem de spitsvondige argumentatie van zijn protegé, die geheel en al in de geest van de letaal-fluïdale theorie was geformuleerd. Natuurlijk, het viooltjesparfum! Een stuitend aardgebonden, zelfs onderaards product! Waarschijnlijk was hijzelf, die het al sinds jaar en dag gebruikte, er reeds door aangestoken. Zonder een flauw idee dat hij door deze geur dag na dag de dood nader tot zich bracht. De jicht, de stijfheid in zijn nek, de slapte van zijn lid, de aambeien, het gonzen in zijn oren, de rotte kies - dat kwam allemaal zonder twijfel door de stank van de fluïdaal verziekte viooltjeswortel. En deze kleine domme mens, dat hoopje ellende daar in de hoek van de kamer, had hem op het idee gebracht. Hij schoot vol. Het liefst was hij naar hem toegegaan, had hem opgetild en aan zijn verlichte hart gedrukt. Maar hij was bang nog naar viooltjes te ruiken en daarom riep hij nogmaals om zijn dienaren en beval alle viooltjesparfum uit het huis te verwijderen, het hele paleis te luchten, zijn kleding in de vitaallucht ventilator te ontsmetten en Grenouille meteen in een draagstoel naar de beste parfumeur van de stad te brengen. Dit was precies wat Grenouille met zijn aanval had beoogd.
Het geurwezen kende in Montpellier een oude traditie en ofschoon de zaken in de afgelopen tijd vergeleken bij de concurrent Grasse niet meer zo floreerden, leefden er nog ettelijke goede parfumeurs en handschoenmeesters in de stad. De meester met het grootste aanzien, een zekere Runel, verklaarde zich met het oog op de zakelijke band met het huis van markies de la Taillade-Espinasse, wiens zeep -, olie - en geurstofleverancier hij was, bereid tot de buitengewone stap zijn atelier voor een uur af te staan aan de in een draagstoel naar hem toegebrachte zonderlinge Parijse parfumeursgezel. Deze liet zich niets uitleggen, wilde zelfs niet weten waar hij iets kon vinden, hij kende de weg, zei hij, kwam er wel uit; en sloot zich in de werkplaats op en bleef daar een dik uur, terwijl Runel met de major domus van de markies voor een paar glazen wijn naar een herberg ging, om daar te horen waarom ze zijn viooltjeswater niet meer konden luchten.
Runels werkplaats en winkel was bij lange na niet zo overdadig voorzien als indertijd Baldini's geurstofhandel in Parijs. Met de paar bloesemoliën, waters en kruiden had een doorsnee parfumeur geen grote sprongen kunnen maken. Maar Grenouille herkende bij de eerste snuffelende ademteug dat de aanwezige stoffen voor zijn doel ruimschoots voldoende waren. Hij wilde geen grote geur creëren; hij wilde geen prestigewatertje in elkaar flansen, zoals vroeger voor Baldini, zo'n water dat ver uitstak boven de zee van de middelmaat en waar de mensen op vielen. Zelfs geen eenvoudig oranjebloesemgeurtje, zoals hij de markies had beloofd, was zijn eigenlijke doel. De bekende essence van neroli, eucalyptus en cypressenblad moesten de eigenlijke geur die hij wilde samenstellen alleen maskeren: dat was de geur van het menselijke. Hij wilde zich, ook al was het voorlopig nog een slecht surrogaat, de geur van de mens toeëigenen, die hij zelf niet bezat. Natuurlijk, de geur van de mens bestond niet, evenmin als het gelaat van de mens bestond. Iedere mens rook anders, niemand wist dat beter dan Grenouille, die vele duizenden individuele geurtjes kende en al vanaf zijn geboorte de mensen met zijn neus onderscheidde. Maar toch - er bestond een parfumistisch basisthema van de menselijke geur, overigens tamelijk eenvoudig: een zweterig vet, kazig - zuur, een alles bij elkaar genomen behoorlijk walgelijk basisthema, dat in gelijke mate aan alle mensen kleefde en waarboven pas in verfijndere details het wolkje van een individuele aura zweefde.
Maar deze aura, deze uiterst gecompliceerde, onmiskenbare code van de persoonlijke geur, was voor de meeste mensen al helemaal niet waarneembaar. De meeste mensen wisten niet dat ze deze bezaten, en ze deden er bovendien alles aan om hem onder kleding of onder modieuze kunstmatige geuren te verstoppen. Alleen deze basisgeur, die primitieve menselijke uitwaseming was ze zeer vertrouwd, alleen daarin leefden ze en voelden ze zich geborgen en slechts wie deze walgelijke walm afscheidde werd door hen als gelijke aanvaard.
Het was een merkwaardig parfum dat Grenouille die dag creëerde. Een merkwaardiger parfum was er tot dan toe op de wereld nog niet geweest. Het rook niet als een geur, maar als een mens die ruikt. Als je dit parfum in een donkere ruimte had geroken, dan had je gedacht dat er nog een mens stond. En als een mens die zelf als een mens rook het had gebruikt, dan had hij bij ons wat geur betreft de indruk gewekt dat hij twee mensen was of, nog erger, een monsterlijk dubbelwezen, een gedaante die je niet meer eenduidig kunt bepalen omdat hij zich wazig onscherp presenteert, als het beeld van de bodem van een meer waarover de golven spelen.
En om deze mensengeur te imiteren - met vele tekortkomingen, zoals hij zelf wist, maar toch handig genoeg om anderen te misleiden - zocht Grenouille in Runels werkplaats de meest onwaarschijnlijke ingrediënten bij elkaar.
Er lag een hoopje kattenpoep achter de drempel van de deur die naar de binnenplaats leidde, nog vrij vers. Daarvan nam hij een half lepeltje en deed het samen met een druppel azijn en vergruizeld zout in de mengbeker. Onder de werkbank vond hij een stukje kaas zo groot als de nagel van zijn duim, dat kennelijk van een maaltijd van Runel afkomstig was. Het was al behoorlijk oud, begon al te rotten en er stroomde een bijtend scherpe geur vanaf. Van het deksel van de sardienenton die achter in de winkel stond, schraapte hij een visachtig ranzig riekend goedje af, mengde het met een rot ei en castoreum, ammonia, nootmuskaat, gevijlde hoorn en geschroeid varkenszwoerd, in fijne kruimels. Daarbij goot hij een betrekkelijk grote dosis civet, mengde deze afschuwelijke ingrediënten met alcohol, liet digereren en filtreerde in een tweede fles. Het brouwsel stonk afstotelijk. Het stonk rottend als een latrine, en als je de uitwaseming met een waaier van zuivere lucht mengde, was het alsof je op een warme zomerdag in de Rue aux Fers in Parijs stond, op de hoek van de Rue de la Lingerie, waar de geuren van de Hallen, van de Cimetière des Innocents en van de overvolle huizen bij elkaar kwamen.
Over deze gruwelijke basis, die op zich meer als een kadaver dan mensachtig rook, legde Grenouille nu een laag van olieachtig frisse geuren: pepermunt, lavendel, terpentijn, limoen, eucalyptus, die hij met een bouquet van fijne bloesemoliën zoals geranium, roos, oranjebloesem en jasmijn tegelijkertijd in toom hield en aangenaam maskeerde. Na verdere verdunning met alcohol en wat azijn was van de onderbouw waarop het hele mengsel rustte, niets akeligs meer ruikbaar. De latente stank was door de frisse ingrediënten tot in het onopvallende verloren gegaan, het walgelijke was door de geur van de bloesem opgesierd, zelfs haast interessant geworden en van verrotting was merkwaardig genoeg niets meer te ruiken, niet het minste spoortje meer. Er leek daarentegen een heviger en zwieriger levensgeur van het parfum uit te gaan.
Grenouille vulde het mengsel af in twee flacons die hij van een stop voorzag en bij zich stak. Toen waste hij glaswerk, vijzel, trechter en lepel zorgvuldig met water af, wreef ze in met olie van bittere amandelen om alle geursporen uit te wissen en nam een tweede mengbeker. Daarin componeerde hij snel een ander parfum, een soort kopie van het eerste dat eveneens uit fleurige elementen bestond maar waarbij de basis niets meer van het heksenbrouwsel bevatte, doch zeer conventioneel wat muskus, amber, een klein beetje civet en olie van cederhout. Voor hem rook het volkomen anders dan het eerste - matter, onbezoedelder, minder virulent - want voor hem ontbraken de componenten van de geïmiteerde mensengeur. Maar als een gewoon mens het opdeed en het met zijn eigen geur verbond, dan zou het van het parfum dat Grenouille uitsluitend voor zichzelf ontworpen had niet meer te onderscheiden zijn.
Nadat hij ook het tweede parfum in flacons had afgevuld kleedde hij zich helemaal uit en besprenkelde zijn lichaam met het eerste. Toen bracht hij druppeltjes aan onder zijn oksels, tussen zijn tenen, op zijn geslachtsdeel, op zijn borst, in zijn nek, oren en haar, kleedde zich weer aan en verliet de werkplaats.

32
Toen hij op straat kwam overviel hem plotseling angst, want hij wist dat hij voor het eerst van zijn leven een menselijke geur verspreidde. Zelf vond hij dat hij stonk, weerzinwekkend stonk. En hij kon zich niet voorstellen dat andere mensen zijn geur niet eveneens als stinkend ondergingen en waagde het niet regelrecht naar de herberg te gaan, waar Runel en de major domus van de markies op hem wachtten. Het leek hem minder riskant zijn nieuwe aura eerst in een anonieme omgeving uit te proberen.
Door de smalste en donkerste stegen sloop hij naar de rivier waar de looiers en textielververs hun werkplaatsen hadden en hun stinkende beroep uitoefenden. Als iemand hem tegemoetkwam of als hij langs een huisdeur liep waar kinderen speelden of oude vrouwen zaten, dwong hij zichzelf ertoe langzamer te lopen en zijn geur in een grote gesloten wolk om zich heen te dragen.
Hij was van jongs af aan gewend dat mensen die hem voorbijliepen geen enkele notitie van hem namen, niet uit minachting - zoals hij vroeger geloofde - maar omdat ze niets van zijn bestaan merkten. Er had zich geen ruimte om hem heen bevonden, geen golfslag die hij, zoals andere mensen, in de atmosfeer sloeg, geen schaduw, om zo te zeggen, die hij over het gezicht van de andere mensen had kunnen werpen. Alleen wanneer hij pardoes tegen iemand was opgebotst, in de drukte of plotseling op de hoek van een straat, was er een kort moment van waarneming geweest; en meestal deinsde de ander ontsteld terug, staarde hem, Grenouille, een paar seconden lang aan alsof hij een wezen zag dat eigenlijk niet mocht bestaan, een wezen dat, hoewel het er onmiskenbaar was, op een of andere manier niet aanwezig was - en nam dan de benen en was hem ogenblikkelijk weer vergeten...
Maar nu in de stegen van Montpellier merkte en zag Grenouille duidelijk - en iedere keer weer als hij het zag welde er een hevig gevoel van trots in hem op - dat hij een uitwerking op de mensen had. Toen hij langs een vrouw liep die over een putrand gebogen stond, merkte hij hoe ze een ogenblik lang haar hoofd ophief om te zien wie daar liep om zich dan, kennelijk gerustgesteld, weer aan haar emmer te wijden. Een man die met zijn rug naar hem toestond draaide zich om en keek hem lange tijd nieuwsgierig na. Kinderen die hij tegenkwam gingen opzij - niet uit angst, maar om plaats voor hem te maken; en zelfs als ze van opzij uit de deuropening kwamen lopen en plotseling tegen hem op dreigden te botsen, schrokken ze niet maar glipten als vanzelfsprekend langs hem heen, alsof ze een voorgevoel van zijn nadering hadden gehad.
Door enkele van zulke ontmoetingen ontdekte hij hoe hij de kracht en uitwerking van zijn nieuwe aura nauwkeuriger moest inschatten en voelde zich zelfverzekerder en monterder. Hij liep sneller op de mensen af, ging dichter aan ze voorbij, hield zelfs een arm een beetje verder van zijn lichaam en raakte steels de arm van een passant aan. Eenmaal botste hij, schijnbaar per ongeluk, tegen een man op die hij wilde inhalen. Hij bleef staan, bood zijn excuses aan en de man die gisteren door Grenouilles plotselinge verschijning nog als door een donderslag getroffen zou zijn geweest, deed alsof er niets was gebeurd, nam de excuses aan, glimlachte zelfs kort en klopte Grenouille op zijn schouder.
Hij verliet de stegen en kwam op het plein voor de kathedraal van Saint-Pierre. De klokken luidden. Aan beide zijden van het portaal dromden de mensen. Een trouwmis ging juist uit. Ze wilden de bruid zien. Grenouille liep ernaar toe en mengde zich onder het volk. Hij drong, boorde zich in de massa, hij wilde daarheen waar de mensen het dichtst op elkaar stonden, met hun huid moesten ze hem aanraken, zijn lucht wilde hij ze pal onder hun neus wrijven. En hij spreidde zijn armen midden in het gedrang en spreidde zijn benen en deed zijn boord open, opdat de geur onbelemmerd van zijn lichaam af kon stromen... en zijn vreugde kende geen grenzen toen hij merkte dat de anderen niets merkten, absoluut helemaal niets, dat al deze mannen, vrouwen en kinderen die rondom tegen hem opgepakt stonden zich zo makkelijk lieten bedotten en zijn met kattenpoep, kaas en azijn bij elkaar gerommelde stank als de geur van een gelijksoortig wezen inademden en hem, Grenouille, het koekoeksjong in hun midden, als een mens onder mensen accepteerden.
Bij zijn knieën voelde hij een kind, een meisje, dat tussen de volwassenen was ingeklemd. Hij tilde haar op, huichelachtig voorzichtig, en nam haar op zijn arm zodat ze beter kon zien. De moeder liet het niet alleen toe, ze bedankte hem zelfs en het kleine kind juichte van plezier.
Zo stond Grenouille wel een kwartier te midden van de massa met een vreemd kind tegen zijn schijnheilige borst gedrukt. En terwijl de bruidsstoet langstrok, begeleid door het dreunende klokgelui en het gejubel van de mensen, over wie een regenbui van munten omlaag kletterde, barstte in Grenouille een ander gejubel uit, een zwart gejubel, een boosaardig gevoel van triomf dat hem deed beven en hem in een roes bracht als bij een aanval van geilheid en het kostte hem moeite het niet in de vorm van gif en gal over al deze mensen te spuien en ze jubelend in hun gezicht te schreeuwen: dat hij geen angst voor ze had; ze nog nauwelijks haatte; maar dat hij ze vanuit het diepst van zijn wezen verachtte, omdat ze stonken en dom waren; omdat ze zich door hem lieten voorliegen en bedriegen; omdat ze niets waren en hij alles! En als om ze te honen perste hij het kind strakker tegen zich aan, haalde adem en schreeuwde met de anderen in koor: 'Leve de bruid! Lang leve de bruid! Lang leve het bruidspaar!'
Toen de bruidsstoet zich had verwijderd en de massa zich begon te verspreiden gaf hij het kind aan de moeder terug en ging de kerk in om van zijn opwinding te bekomen en uit te rusten. Binnen in de kathedraal was de lucht dik van wierook die in koude slierten uit twee wierookvaten aan weerszijden van het altaar opwalmde en als verstikkende deken kwam te liggen over de tere geuren van de mensen die hier zojuist nog hadden gezeten. Grenouille dook weg in een bank onder het koor.
Opeens kwam er een grote tevredenheid over hem heen. Geen dronken tevredenheid, zoals hij indertijd diep in de berg bij zijn eenzame orgiën had ondergaan, maar een zeer koele, nuchtere tevredenheid, zoals het besef van eigenmacht die opwekt. Hij wist nu waartoe hij in staat was. Met de schamelste hulpmiddelen had hij, dank zij zijn eigen genie, de geur van de mens nagemaakt en hem de eerste keer al zo goed getroffen, dat zelfs een kind zich erdoor had laten foppen. Hij wist nu dat hij tot nog meer in staat was Hij wist dat hij deze geur kon verbeteren. Hij zou een geur kunnen creëren die niet alleen menselijk, maar bovenmenselijk was, een engelengeur, zo onbeschrijflijk prettig en levenskrachtig dat wie hem rook werd betoverd en hem, Grenouille, de drager van deze geur van ganser harte moest beminnen.
Ja, ze moesten hem beminnen als ze in de ban van zijn geur waren, hem niet alleen als hun gelijke accepteren, hem beminnen tot in het waanzinnige, tot zelfopoffering, sidderen van verrukking moesten ze, schreeuwen, huilen van gelukzaligheid, zonder te weten waarom, op hun knieën zouden ze liggen als onder Gods koele wierook als ze alleen hém, Grenouille, zouden ruiken! Hij wilde de omnipotente God van de geur zijn, zoals hij het in zijn fantasie was geweest, maar nu in de werkelijke wereld en over werkelijke mensen. En hij wist dat dit in zijn vermogen lag. Want de mensen konden hun ogen dichtdoen voor de Grote, voor de Verschrikkelijke, voor de Schoonheid en hun oren sluiten voor melodieën of betoverende woorden. Maar aan de geur konden ze zich niet onttrekken. Want de geur was een broeder van de adem. Daarmee kwam hij bij de mensen binnen, als ze wilden leven konden ze hem niet afweren. En tot midden in ze drong de geur door, direct tot in het hart en besliste daar categorisch over genegenheid en minachting, walging en lust, liefde en haat. Wie de geuren beheerste, die beheerste het hart van de mensen.
Geheel ontspannen zat Grenouille op de bank in de kathedraal van Saint-Pierre en glimlachte. Hij verkeerde niet in een euforische stemming toen hij het plan opvatte mensen te beheersen. Er was geen waanzinnige fonkeling in zijn ogen en er maakte zich geen idiote grimas van zijn gezicht meester. Hij was niet buiten zinnen. Hij had zo'n klare en heldere geest dat hij zich afvroeg waarom hij het eigenlijk wilde. En hij zei tot zichzelf dat hij het wilde omdat hij door en door slecht was. En hij glimlachte daarbij en was zeer tevreden. Hij zag er zeer onschuldig uit, als een willekeurig mens die gelukkig is.
Een poosje bleef hij zo zitten, in devote rust en ademde de van wierook verzadigde lucht met volle teugen in. En weer speelde er een vrolijke grijns over zijn gezicht: wat rook die God toch beroerd! Wat was de geur die deze God voor zich liet uitstromen toch bespottelijk slecht gemaakt. Het was niet eens echte wierookgeur die uit de vaten walmde. Het was een slecht surrogaat, versneden met lindehout en kaneelpoeder en salpeter. God stonk. God was een arme kleine stinker. Hij werd bedrogen, deze God, of hij was zelf een bedrieger, niet anders dan Grenouille - alleen een veel mindere!

33
Markies de la Taillade-Espinasse was verrukt door het nieuwe parfum. Het was, zo zei hij, zelfs voor hem als ontdekker van het letale fluïdum, verbluffend te zien welk een doorslaggevende invloed zo'n bijkomstig en vluchtig iets als een parfum, al naar gelang het van aardverbonden of aardbevrijde herkomst was, op de algemene toestand van een individu had. Grenouille, die nog luttele uren geleden bleek en de bewusteloosheid nabij hier had gelegen, zag er zo fris en blakend uit als een gezond mens van zijn leeftijd maar kon zijn, je zou haast kunnen zeggen - met alle voorbehoud die bij een man van zijn stand en geringe ontwikkeling gepast was - dat hij aan persoonlijkheid had gewonnen. In ieder geval zou hij, Taillade-Espinasse, in het hoofdstuk over vitale dieetleer van zijn binnenkort te verschijnen verhandeling over de fluïdale letaaltheorie van het voorval melding maken. - Maar allereerst wilde hij zich nog met de nieuwe geur parfumeren.

Grenouille overhandigde hem de twee flacons met de conventionele bloemengeur en de markies besprenkelde zich ermee. Hij toonde zich zeer tevreden over de uitwerking. Hij moest toegeven dat hij het gevoel had, na zo veel jaren de loodzware last van de ontstellende viooltjesgeur met zich meegetorst te hebben, alsof hij bloesemvleugels had gekregen; en als hij zich niet vergiste, verdween de afschuwelijke pijn in zijn knie evenzeer als het gonzen in zijn oren; alles bij elkaar genomen voelde hij zich bezield, getoniseerd en jaren jonger. Hij liep op Grenouille toe, omhelsde hem en noemde hem 'mijn fluïdale broeder', waar hij aan toevoegde dat het daarbij geenszins ging om een maatschappelijke, maar om een zuiver spirituele aanspreekvorm 'in conspectu universalitatis fluidi letalis', voor welke - maar dan ook alleen daarvoor! - alle mensen gelijk waren; ook koesterde hij het plan - en dit zei hij terwijl hij zich van Grenouille losmaakte en dit weer zeer vriendschappelijk, zonder ook maar de minste afkeer, zich haast als van een gelijke losmaakte - spoedig een internationale, boven de standen verheven loge op te richten, met als doel het fluïdum letale volkomen te overwinnen om het binnen de kortste keren te vervangen door zuiver fluïdum vitale en als eerste proseliet, dat kon hij nu reeds beloven, hoopte hij Grenouille te winnen. Toen liet hij zich de receptuur voor het bloemenparfum op een stuk papier schrijven, stak dat bij zich en gaf Grenouille vijftig Louis d'or.
Prompt een week na zijn eerste voordracht presenteerde markies de la Taillade-Espinasse zijn protegé nogmaals in de aula van de Universiteit. De toeloop was ongekend groot. Heel Montpellier was gekomen, niet alleen het wetenschappelijke, ook, of juist het sociale Montpellier, waaronder vele dames die de legendarische holemens wilden zien. En hoewel de tegenstanders van Taillade, hoofdzakelijk vertegenwoordigers van de 'Vriendenkring van de botanische tuin der Universiteit' en leden van de 'Vereniging ter bevordering van de agricultuur' al hun aanhangers hadden gemobiliseerd, werd de manifestatie een laaiend succes. Om bij het publiek Grenouilles toestand van een week geleden in herinnering te brengen, liet Taillade-Espinasse om te beginnen tekeningen rondgaan die de holemens in al zijn lelijkheid en verwaarlozing lieten zien. Toen liet hij de nieuwe Grenouille binnenleiden in een fraaie blauwfluwelen geklede jas en een zijden hemd, opgemaakt, gepoederd en gekapt; en alleen al de manier waarop hij liep, namelijk rechtop en met sierlijke passen en elegant draaiend met de heupen, hoe hij helemaal zonder hulp het podium besteeg, een diepe buiging maakte, nu eens hierheen, dan weer daarheen glimlachend knikte, deed alle twijfel bij de critici verstommen. Zelfs de vrienden van de botanische tuin zwegen bedeesd. De verandering was zo grootscheeps, het wonder dat hier overduidelijk was geschied was zo overweldigend: waar een week geleden nog een aangetast, schobbejakkerig dier had gehurkt, daar stond nu waarachtig een geciviliseerd welgeschapen mens. Er viel een haast devote stemming over de zaal en toen Taillade-Espinasse zijn voordracht wilde beginnen, heerste er volkomen stilte. Hij ontvouwde voor de zoveelste keer zijn genoegzaam bekende theorie van het letale aardfluïdum, verklaarde vervolgens met welke mechanische en diëtistische middelen hij het uit het lichaam van de demonstratiepersoon had verdreven en had vervangen door vitaalfluïdum en nodigde tot slot alle aanwezigen, zowel vriend als vijand, uit ten overstaan van zulke overweldigende bewijzen de weerstand tegen de nieuwe leer op te geven en gezamenlijk met hem, Taillade-Espinasse, het kwaadaardige fluïdum te bestrijden en zich voor het goede vitale fluïdum open te stellen. Hierop spreidde hij zijn armen uit en hief zijn ogen ten hemel en velen der geleerde mannen deden hetzelfde en de vrouwen huilden.
Grenouille stond op het podium en luisterde niet. Hij nam met de grootste voldoening de werking van een heel ander fluïdum waar, een veel wezenlijker: dat van zichzelf. Hij had zich, overeenkomstig de ruimtelijke eisen van de aula, zeer sterk geparfumeerd en de aura van zijn geur straalde, nadat hij het podium nog amper had bestegen, krachtig van hem af. Hij zag haar - inderdaad zag hij haar zelfs met zijn ogen! - zich meester maken van de toeschouwers die vooraan zaten, zich verder naar achter voortplanten en eindelijk de laatste rijen en de galerij bereiken. En wie zij greep - Grenouilles hart barstte haast van vreugde in zijn lichaam - die veranderde zichtbaar. In de ban van zijn geur, maar zonder 2ich daarvan bewust te zijn, veranderden de mensen hun gezichtsuitdrukking, hun houding, hun gevoel. Wie hem aanvankelijk alleen met stomme verbazing had aangestaard, keek nu met mildere ogen naar hem; wie stijf achterovergeleund in zijn stoel had gezeten, met kritisch gefronste wenkbrauwen en veelbetekenend afhangende mondhoeken, die zat nu losjes voorovergebogen en kreeg een kinderlijk ontspannen gezicht; en zelfs de gezichten van de bangen, de geschrokken mensen, de overgevoeligen, die zijn vorige aanblik slechts met ontsteltenis en zijn huidige slechts met lijdzame scepsis konden verdragen, toonden nu een zweem van vriendelijkheid of zelfs sympathie zodra zijn geur hen bereikte.
Aan het slot van de voordracht stonden alle aanwezigen op en braken uit in een extatisch gejubel. 'Leve het vitale fluïdum! Leve Taillade-Espinasse! Hoera voor de fluïdale theorie! Weg met de orthodoxe geneeskunde!' - zo schreeuwde het geleerde volk van Montpellier, de belangrijkste universiteitsstad van Zuid-Frankrijk en markies de la Taillade-Espinasse had de dag van zijn leven.
Maar Grenouille, die nu van zijn podium afdaalde en zich tussen de menigte begaf, wist dat de ovaties eigenlijk voor hem bestemd waren, voor hem, Jean-Baptiste Grenouille alleen, ook als geen van de jubelenden daarvan iets besefte.

34
Hij bleef nog enkele weken in Montpellier. Hij had een zekere roem vergaard en werd in de salons uitgenodigd waar men hem uithoorde over zijn holbestaan en zijn genezing door de markies. Telkens weer moest hij het verhaal van de rovers vertellen die hem hadden meegesleurd en van de mand die werd neergelaten en van de ladder. En iedere keer smukte hij het verhaal schitterender op en bedacht er nieuwe details bij. Zo kreeg hij weer een zekere oefening in het spreken - weliswaar een zeer beperkte, want met taal had hij zo lang hij leefde niet veel op - en, wat voor hem belangrijker was, een meer geroutineerde omgang met de leugen.
Als het erop aankwam, zo stelde hij vast, kon hij de mensen vertellen wat hij wilde. Zodra ze eenmaal vertrouwen in hem stelden - en ze stelden bij de eerste ademteug die ze van zijn kunstmatige geur tot zich namen vertrouwen in hem - dan geloofden ze alles. Hij kreeg bovendien een bepaalde zekerheid in de sociale omgang die hij nog nooit had gehad. Dit drukte zich zelfs lichamelijk uit. Het leek alsof hij gegroeid was. Zijn bochel leek te slinken. Hij liep vrijwel rechtop. En als hij werd aangesproken, dan dook hij niet meer ineen maar bleef rechtop staan en kon de op hem gerichte blik verdragen. Zeker, in deze tijd werd hij geen man van de wereld, geen salonheld of een man met soevereine sociale geldingsdrang. Maar toch viel zienderogen het geremde, schutterige van hem af en maakte plaats voor een houding die als natuurlijke bescheidenheid of in ieder geval als een lichte aangeboren schuchterheid werd opgevat en die op menig heer en menig dame een vertederende indruk maakte - men had in die dagen in mondaine kringen een zwak voor het natuurlijke en voor een soort ongepolijste charme.
Begin maart pakte hij zijn spullen en trok weg, stiekem, in alle vroegte, zodra de poort amper was geopend, gekleed in een onopvallend bruin reiskostuum dat hij de dag tevoren op de rommelmarkt had gekocht en een sjofele hoed die zijn gezicht half bedekte. Niemand herkende hem, niemand zag of merkte hem op, want hij had deze dag met voorbedachte rade afgezien van zijn parfum. En toen de markies tegen de middag liet informeren, bezwoeren de wachten bij hoog en bij laag dat ze weliswaar alle mogelijke mensen de stad hadden zien verlaten, maar niet die bekende holemens, die hen beslist zou zijn opgevallen. De markies liet daarop het bericht verspreiden dat Grenouille met zijn instemming Montpellier had verlaten om voor familiaire aangelegenheden naar Parijs te reizen. Heimelijk had hij vreselijk de pest in want hij was van plan geweest met Grenouille een tournee door heel het koninkrijk te ondernemen om aanhangers voor zijn fluïdale theorie te winnen.
Na enige tijd bedaarde hij weer, want zijn roem verbreidde zich ook zonder tournee, haast zonder zijn toedoen. Er verschenen lange artikelen over het fluïdum letale Taillade in de 'Journal des Savans' en zelfs in de 'Courier de l'Europe' en van heinde en verre kwamen letaal besmette patiënten om zich door hem te laten genezen. In de zomer van 1764 stichtte hij de eerste 'Loge van het vitale fluïdum', die in Montpellier honderd twintig leden telde en dependances in Marseille en Lyon oprichtte. Toen besloot hij de sprong naar Parijs te wagen om van daaruit de hele beschaafde wereld voor zijn leer te veroveren, maar eerst wilde hij ter propagandistische ondersteuning van zijn kruistocht een fluïdale grote daad stellen, die de genezing van de holemens alsmede alle andere experimenten in de schaduw stelde, en liet zich begin december door een groep onverschrokken adepten voor een expeditie naar de Bic du Canigou vergezellen, die op dezelfde meridiaan lag als Parijs en gold als de hoogste berg van de Pyreneeën. De op de drempel van de bejaarde leeftijd staande man wilde zich naar de 2800 meter hoge top laten dragen om zich daar bloot te stellen aan de zuiverste, friste vitale lucht om, zoals hij verkondigde, stipt op kerstavond als een kwieke jongeling van twintig jaar weer af te dalen.
De adepten gaven het al vlak na Vernet, de laatste menselijke nederzetting aan de voet van het vreselijke gebergte op. De markies liet zich door niets afschrikken. In de ijzige koude wierp hij zijn kleren af en onder het uitschreeuwen van luide jubelkreten begon hij alleen aan de beklimming. Het laatste wat van hem werd gezien was zijn silhouet, dat met extatisch ten hemel gerichte handen en zingend in de sneeuwstorm verdween.
Op kerstavond wachtten de discipelen vergeefs op de wederkomst van markies de la Taillade-Espinasse. Hij kwam noch als grijsaard, noch als jongeling. Ook vroeg in de zomer van het volgende jaar, toen de grootste waaghalzen een zoektocht ondernamen en de nog besneeuwde top van de Bic du Canigou beklommen, vonden niets meer van hem, geen kledingstuk, geen lichaamsdeel, geen botje.
Aan zijn leer deed dit overigens niets af. Integendeel. Al spoedig deed de mythe de ronde dat hij zich bovenop de berg had verbonden met het eeuwige vitale fluïdum, waar hij er zich in had opgelost en het zich in hem, en dat hij voortaan onzichtbaar maar in bezit van de eeuwige jeugd over de toppen van de Pyreneeën zweefde en wie tot hem opsteeg zou deel van hem worden en een jaar lang van ziekte en de voortschrijdende ouderdom verschoond blijven. Tot ver in de negentiende eeuw werd Taillades fluïdale theorie van menige geneeskundige leerstoel af verdedigd en in vele occulte verenigingen therapeutisch toegepast. En nog tot op de dag van vandaag zijn er aan weerszijden van de Pyreneeën en wel te Perpignan en in Figueras geheime Tailladistenloges, die eenmaal per jaar bijeenkomen om de Bic du Canigou te beklimmen.
Daar ontsteken ze een groot vuur, zogenaamd ter gelegenheid van de zonnewende en ter ere van de heilige Johannes - in werkelijkheid echter om hun meester Taillade-Espinasse en zijn grote fluïdum te huldigen en het eeuwige leven te verkrijgen.

Deel Drie

35
Terwijl Grenouille voor de eerste etappe van zijn reis door Frankrijk zeven jaar nodig had gehad, legde hij de tweede in minder dan zeven dagen af. Hij meed de drukke wegen en de steden niet meer, hij maakte geen omwegen. Hij had een geur, hij had geld, hij had zelfvertrouwen en hij had haast.
Al op de avond van de dag waarop hij Montpellier had verlaten, bereikte hij Le Grau-du-Roi, een kleine havenstad ten zuidwesten van Aigues-Mortes, waar hij zich op een vrachtzeilboot naar Marseille inscheepte. In Marseille verliet hij de haven helemaal niet, maar zocht meteen een schip dat hem verder langs de kust naar het oosten bracht. Twee dagen later was hij in Toulon en na drie dagen in Cannes. De rest van de weg legde hij te voet af. Hij volgde een pad dat landinwaarts naar het noorden leidde, de heuvel op.
Na twee uur stond hij op de top en voor hem spreidde zich een vele mijlen omvattend bekken uit, een soort reusachtige schotel in het landschap, die aan alle kanten werd begrensd door licht stijgende heuvels en steile bergketens en waarvan het brede dal was gevuld met pasgeploegde akkers, tuinderijen en olijfboomgaarden. Er lag een volkomen eigen, merkwaardig intiem klimaat over deze schotel. Hoewel de zee zo dichtbij was dat je hem vanaf de toppen van de heuvels kon zien, heerste hier niets maritiems, niets zout - zanderigs, niets opens, maar stille afzondering, net alsof je dagen van de kust verwijderd was. En hoewel in noordelijke richting de hoge bergen oprezen waarop nog sneeuw lag, die er nog lang zou blijven liggen, viel hier niets ruws en dors te bespeuren en geen koude wind. Het voorjaar was al veel verder dan in Montpellier. Een milde wasem bedekte de akkers als een glazen stolp. Abrikozen - en amandelbomen bloeiden en de geur van narcissen vulde de warme lucht.
Aan de andere kant van de grote schotel, misschien twee mijl verder, lag, of liever gezegd plakte tegen de opstijgende bergen een stad. Ze bood vanuit de verte bezien geen bijzonder pompeuze aanblik. Er stond geen machtige kathedraal die boven de huizen uitstak, alleen een korte stomp van een kerktoren, geen dominante vesting, geen opvallend schitterend bouwwerk. De muren leken allesbehalve machtig, hier en daar puilden de huizen over hun grenzen uit, vooral omlaag naar de vlakte toe en ze verleenden het stadsgebied een wat slordige aanblik. Het was alsof deze plaats al te vaak was veroverd en weer ontzet, alsof ze moe was toekomstige indringers nog serieus het hoofd te bieden - niet uit zwakte, maar uit gemakzucht of zelfs een gevoel van kracht. Ze zag eruit alsof ze niet hoefde te pronken. Ze beheerste de grote geurende schotel aan haar voeten en daar scheen ze zich mee tevreden te stellen.
Deze tegelijkertijd onaanzienlijke en zelfbewuste plaats was de stad Grasse, sinds enkele decennia onbetwiste productie - en handelsmetropool voor geurstoffen, parfumeriewaren, zeep en olie. Giuseppe Baldini had haar naam altijd met dwepend ontzag uitgesproken. Een Rome van de geur was deze stad, het beloofde land der parfumeurs en wie hier zijn sporen niet had verdiend had het recht niet de naam parfumeur te dragen.
Grenouille keek met zeer nuchtere blik naar de stad Grasse. Hij zocht niet het beloofde land van de parfumerie en zijn hart bloeide niet open bij het zien van het nest dat daarginds tegen de helling zat geplakt. Hij was ernaar toe gekomen omdat hij wist dat daar enkele technieken om geuren te verkrijgen beter te leren waren dan elders. En deze wilde hij zich eigen maken, want hij had ze nodig voor zijn doeleinden. Hij haalde de flacon met zijn parfum uit zijn zak, bette zich met mate en ging op weg. Anderhalf uur later, tegen de middag, was hij in Grasse.
Hij at in een herberg in de bovenstad aan de Place aux Aires. Het plein werd overlangs doorsneden door een beek waarin de looiers hun huiden wasten, om ze vervolgens uit te spreiden en ze te drogen. De stank was zo bijtend dat menig gast de trek in eten verging. Hem, Grenouille, niet. Hem was de geur vertrouwd, hem gaf de geur een gevoel van zekerheid. In alle steden zocht hij eerst de buurt van de looiers op. Hij had dan het gevoel dat hij, komend uit de sfeer van de stank en van daaruit de andere regionen van de plaats verkennend, geen vreemdeling meer was.
De hele middag struinde hij door de stad. Ze was ongelooflijk vuil, ondanks, of juist door het vele water dat uit tientallen bronnen en putten opwelde, in ongetemde beken en goten naar de benedenstad kolkte en de stegen ondermijnde of met slijk overspoelde. De huizen stonden in veel buurten zo dicht op elkaar dat voor de poorten en trappen nog maar een el breed overbleef en de door slijk wadende passanten zich langs elkaar moesten persen. En zelfs op de pleinen en de enkele bredere straten konden de paard-en-wagens amper voor elkaar uitwijken.
Toch bruiste de stad, ondanks alle vuil, ondanks de groezeligheid en benardheid, van bedrijvigheid. Wel zeven zeepziederijen ontdekte Grenouille tijdens zijn rondgang, een dozijn parfumeurs en handschoenmakers, ontelbare kleine destilleerderijen, pommadeateliers en specerijenhandelaren en ten slotte zo'n zeven kooplieden die geuren en gros verhandelden.
Dit waren de kooplieden die over ware geurstoffenfirma's beschikten. Hun huizen was dat meestal amper aan te zien. De naar de straatkant gelegen gevels zagen er burgerlijk bescheiden uit. Maar wat daarachter lag opgeslagen, op zolders en in reusachtige kelders, aan vaten met olie, aan stapels van de fijnste lavendelzeep, aan ballons met bloemenwater, wijn, alcohol, aan balen geurend leder, aan zakken en koffers en kisten, volgestopt met specerijen... - Grenouille rook het door de dikste muren heen in alle details dat waren rijkdommen zoals zelfs vorsten ze niet bezaten. En als hij scherper rook, dwars door de aan de straatkant gelegen prozaïsche bedrijf - en opslagruimten heen, ontdekte hij dat aan de achterzijde van deze benepen burgerhuizen zich gebouwen in de meest riante stijl bevonden. Rond kleine maar aantrekkelijke tuinen waarin oleander en palmen groeiden en sierlijke door bloemperken omzoomde fonteinen borrelden, breidden zich, meestal in U-vorm op het zuiden gebouwd, de eigenlijke vleugels van de herenhuizen uit: luchtige en zonnige, met zijde bespannen slaapvertrekken op de bovenverdieping, prachtige met lambrizeringen van tropische houtsoorten afgewerkte salons op de begane grond en eetzalen, soms door middel van een terras met de open lucht verbonden, waarin inderdaad, zoals Baldini had verteld, met gouden bestek van porseleinen borden werd gegeten. De heren die achter deze bescheiden coulissen woonden roken naar geld en naar macht, naar zwaar verzekerde rijkdom en ze roken er sterker naar dan alles wat Grenouille tot nu toe op zijn reis door de provincie in dit opzicht had geroken.
Voor een van de gecamoufleerde paleizen bleef hij langer staan. Het huis bevond zich aan het begin van de Rue Droite, een hoofdstraat die de stad in haar volle lengte van west naar oost doorsneed. Er viel niets buitengewoons aan af te zien, behalve dat het iets breder en welgestelder aan de voorkant was dan de buurhuizen, maar in het geheel niet indrukwekkend. Voor de toegangspoort stond een wagen met vaten die via een plankier werden gelost. Een tweede wagen stond te wachten. Een man ging met papieren het kantoor binnen, kwam er met een andere man weer uit, beiden verdwenen door de poort. Grenouille stond aan de overkant van de straat en keek naar de bedrijvigheid. Wat zich daar afspeelde interesseerde hem niet. Toch bleef hij staan. Iets weerhield hem ervan weg te gaan.
Hij sloot zijn ogen en concentreerde zich op de geuren die hem vanuit het gebouw aan de andere kant toewaaiden. Daar waren de geuren van de vaten, azijn en wijn en de honderdvoudige zware geuren uit het magazijn, en de geur van de rijkdom die als fijn gouden zweet uit de muren transpireerde en ten slotte de geuren uit een tuin die aan de achterkant van het huis moest liggen. Het was niet makkelijk deze tere geurtoetsen uit de tuin op te vangen, want ze trokken slechts in smalle linten over de gevel van het huis heen omlaag door de straat. Grenouille onderscheidde magnolia's, hyacinten, peperboompjes en rododendron... - maar er leek nog iets anders te zijn, iets moorddadigs lekkers, dat in deze tuin geurde, een geur zo exquis als hij in zijn leven nog niet - of toch, maar één keer- in zijn neus had gehad... Hij moest dichter bij deze geur komen.
Hij overwoog of hij gewoon door de toegangspoort in het huis zou binnendringen. Maar daar waren inmiddels zoveel mensen bezig met het uitladen en controleren van de vaten dat hij beslist zou zijn opgevallen. Hij besloot de straat uit te lopen op zoek naar een steegje of poortje dat misschien langs de zijkant van het huis voerde. Na enkele meters had hij de stadspoort aan het begin van de Rue Droite bereikt. Hij liep eronderdoor, hield scherp links aan en volgde de loop van de stadsmuur bergafwaarts. Hij was nog niet ver of hij rook de tuin, eerst zwak, nog vermengd met de lucht van de akkers, toen steeds sterker. Ten slotte wist hij dat hij er vlakbij was. De tuin grensde aan de stadsmuur. Hij stond er pal naast. Als hij een paar stappen terugdeed kon hij over de muur heen de bovenste takken van de sinaasappelbomen zien.
Weer sloot hij zijn ogen. De geuren van de tuin sloegen over hem heen, duidelijk en met heldere contouren als de gekleurde banden van een regenboog. En die ene, die kostelijke, die waar het hem op aankwam was erbij. Grenouille kreeg het warm van geluk en koud van schrik. Het bloed steeg hem naar het hoofd als bij een schooljongen die betrapt wordt en het trok zich terug in het midden van zijn lijf en het steeg weer en trok zich weer terug en hij kon er niets tegen doen. Deze geuroverval was ook zo plotseling gekomen. Een ogenblik lang, een ademteug lang, een eeuwigheid leek het hem alsof de tijd gedoubleerd of radicaal verdwenen was, want hij wist niet meer of nu nu was en hier hier, of dat nu toch eigenlijk toen was en hier daar, namelijk Rue des Marais in Parijs, september 1753: de geur die vanuit de tuin over de muur waaide was de geur van het roodharige meisje dat hij toen had vermoord. Dat hij deze geur in de wereld had teruggevonden deed hem de tranen van geluk in de ogen stromen - en dat het niet waar kon zijn bezorgde hem een dodelijke schrik.
Hij werd duizelig en hij wankelde een beetje en moest tegen de muur steunen en zich langzaam langs de muur in hurkzit laten zakken. Weer tot zichzelf komend en zijn geest beteugelend begon hij de fatale geur met minder riskante teugen in te ademen. En hij stelde vast dat de geur achter de muur weliswaar in extreme mate leek op die van het roodharige meisje maar er niet volkomen identiek mee was. Dat hij eveneens van een roodharig meisje kwam was boven iedere twijfel verheven. Grenouille zag dit meisje in zijn olfactorische verbeelding als op een plaatje voor zich: ze zat niet stil maar sprong heen en weer, ze werd warm en koelde weer af, speelde kennelijk een spel waarbij ze snel moest bewegen en weer vlug stil moest staan - overigens samen met een tweede persoon met een volstrekt onbeduidende geur. Ze had een verblindend witte huid. Ze had groenachtige ogen. Ze had zomersproeten in haar gezicht, in haar hals en op haar borsten... dat wil zeggen - Grenouilles adem bleef een ogenblik steken, toen snuffelde hij heftiger en probeerde de geurherinnering aan het meisje in de Rue de Marais te onderdrukken - ... dat wil zeggen, dit meisje had helemaal nog geen borsten in de eigenlijke zin van het woord! Ze had een nauwelijks beginnende aanzet van borsten. Ze had oneindig tere en weinig geurende, met zomersproeten bespikkelde, pas sinds luttele dagen, misschien pas sinds luttele uren... eigenlijk pas vanaf dit moment opzwellende heuveltjes van borstjes. In een woord: dit meisje was nog een kind. Maar wat voor een kind!
Het zweet stond Grenouille op het voorhoofd. Hij wist dat kinderen niet noemenswaardig roken, evenmin als de groen opspruitende planten voor hun bloei. Maar deze, deze nog bijna gesloten bloem achter de muur, die pas zojuist en nog door niemand dan hem, Grenouille, opgemerkt in de eerste geurende puntjes ontlook, rook nu al zo ijselijk zalig dat, zodra ze zich eenmaal in haar volle pracht had ontplooid, ze een parfum uit zich zou laten stromen zoals de wereld nog nooit had geroken. Ze ruikt nu al beter, dacht Grenouille, dan indertijd het meisje uit de Rue de Marais - niet zo sterk, niet zo volumineus, maar fijner, met meer facetten en tegelijk natuurlijker. Over een a twee jaar zou deze geur zijn gerijpt en een kracht krijgen waaraan geen mens, man of vrouw, zich kon onttrekken. En de mensen zouden overmeesterd zijn, ontwapend, hulpeloos onder de betovering van dit meisje en ze zouden niet weten waarom. En omdat ze dom zijn en hun neus alleen kunnen gebruiken om te snuiten, alles slechts met hun ogen menen te herkennen, zouden ze zeggen dat het kwam omdat dit meisje schoonheid bezat en gratie en lieftalligheid. Ze zouden in hun beperking haar regelmatige trekken prijzen, haar slanke figuur, de onberispelijke boezem. En haar ogen, zouden ze zeggen, waren als smaragd en haar tanden als paarlen en haar ledematen glad als ivoor - en wat er nog meer aan idiote vergelijkingen is. En ze zouden haar tot jasmijnkoningin uitroepen en ze zou afgebeeld worden door onnozele portretschilders, haar schilderij zou worden aangegaapt, ze zouden zeggen dat ze de mooiste vrouw van Frankrijk was. En jongelieden zouden nachtenlang bij mandolineklanken jankend onder haar raam zitten... dikke rijke oude mannen zouden op hun knieën zakken om bij haar vader om haar hand te bedelen... en vrouwen van alle leeftijden zouden bij haar aanblik een zucht slaken en er in hun slaap van dromen dat ze er slechts één dag zo verleidelijk uitzagen als zij. En zij allen zouden niet weten dat het niet haar uiterlijk was waar zij in werkelijkheid voor vielen, niet haar zogenaamde smetteloze uiterlijke schoonheid, maar enkel en alleen haar onvergelijkelijke, heerlijke geur! Alleen hij zou het weten, hij Grenouille, hij alleen. Hij wist het immers nu al.
Ach! Hij wilde deze geur bezitten! Niet op zo'n vergeeflijke lompe manier als destijds de geur van het meisje uit de Rue de Marais. Die had hij alleen maar in zich gedronken en zodoende vernietigd. Nee, de geur van het meisje achter de muur wilde hij zich waarlijk eigen maken; hem als een vlies van haar afpellen en hem tot zijn eigen geur maken. Hoe dat moest geschieden wist hij nog niet. Maar hij had nog twee jaar de tijd om het te leren. In feite kon het niet moeilijker zijn dan de geur van een zeldzame plant te roven.
Hij stond op. Haast devoot, alsof hij iets heiligs of een slapende vrouw verliet, verwijderde hij zich, gebukt, zachtjes, zodat niemand hem zag, niemand hem hoorde, niemand opmerkzaam werd gemaakt op zijn kostbare vondst. Zo vluchtte hij langs de muur tot aan de andere kant van de stad, waar de geur van het meisje eindelijk verdween en hij door de Porte des Fén-éants weer Werd binnengelaten. In de schaduw van de huizen bleef hij staan. De stinkende wasem van de stegen bood hem zekerheid en hielp hem de passie die hem had overvallen meester te worden.
Na een kwartier was hij weer volkomen bedaard. Vooreerst, dacht hij, zou hij niet meer in de buurt van de tuin achter de muur komen. Dat was niet nodig. Het wond hem al te zeer op. De bloem gedijde daar zonder zijn toedoen en op welke wijze ze zou gedijen wist hij toch wel. Hij mocht zich niet voortijdig door haar geur van de wijs laten brengen. Hij moest zich op zijn werk storten. Hij moest zijn kennis uitbreiden en zijn ambachtelijke vaardigheid vervolmaken om voorbereid te zijn op het tijdstip van de oogst. Hij had nog twee jaar de tijd.

36
Niet ver van de Porte des Fénéants in de Rue de la Louve ontdekte Grenouille een klein parfumeursatelier waar hij om werk vroeg.
Het bleek dat de patroon, Maitre Parfumeur Honoré Arnulfi, de afgelopen winter was gestorven en dat zijn weduwe, een levendige zwartharige vrouw van ongeveer dertig de zaak alleen met de hulp van een gezel dreef.
Madame Arnulfi verklaarde, nadat ze lang over de slechte tijden en over haar hachelijke economische situatie had geklaagd, dat ze zich weliswaar geen tweede gezel kon veroorloven maar er aan de andere kant door de vele werkzaamheden dringend een nodig had; dat ze bovendien een tweede gezel hier bij haar in huis beslist niet kon onderbrengen, maar dat ze aan de andere kant over een kleine veldhut in haar olijfhof achter het franciscanenklooster - nog geen tien minuten hiervandaan - beschikte, waarin een niet veeleisend jongmens in geval van nood wel kon overnachten; dat ze zich voorts als eerlijke meestersvrouw wel bewust was van haar verantwoordelijkheid voor het lichamelijke welbevinden van haar gezellen, zich echter aan de andere kant beslist niet in staat achtte hem twee warme maaltijden per dag te garanderen - in één woord: madame Arnulfi was - wat Grenouille uiteraard allang had geroken - een vrouw met een gezonde welstand en een gezond zakelijk instinct. En aangezien het hem zelf niet op geld aankwam en hij zich met twee franc loon in de week en de overige schamele bepalingen tevreden verklaarde, werden ze het snel eens. De eerste gezel werd erbij geroepen, een reusachtige man die Druot heette, van wie Grenouille meteen raadde dat hij met madame het bed placht te delen en zonder wiens advies ze bepaalde beslissingen kennelijk niet nam. Hij ging voor Grenouille staan, die er in aanwezigheid van deze Hun juist bijzonder nietig uitzag, wijdbeens, een wolk van spermageur verspreidend, keek hem onderzoekend aan, nam hem scherp op, alsof hij op zo'n manier bepaalde onzuivere bedoelingen of een mogelijke rivaal ontmaskeren kon, grijnsde ten slotte geringschattend en gaf met een knikje zijn toestemming.
Daarmee was alles geregeld. Grenouille kreeg een hand, een koude broodmaaltijd, een deken en de sleutel voor de hut, een raamloos onderkomen dat aangenaam naar oude schapenmest en hooi rook en waarin hij zich, zo goed en zo kwaad als het ging, inrichtte. De volgende dag begon hij zijn werk bij madame Arnulfi.
Het was narcissentijd. Madame Arnulfi liet de bloemen op kleine perceeltjes land telen die ze beneden de stad in de grote schotel bezat, of ze kocht ze van de boeren, bij wie ze op ieder bod verbeten afdong. De bloemen werden in alle vroegte afgeleverd, bij mandenvol in het atelier geschud, tienduizendvoudig, in volumineuze, maar vederlichte geurende hopen. Druot liet ondertussen in een grote ketel varkens - en rundertalg tot een romige soep smelten, waarin hij, terwijl Grenouille onophoudelijk met een bezemlange spaan moest roeren, de verse bloemen met scheppen tegelijk strooide. Als dodelijk geschrokken ogen lagen ze een seconde lang op het oppervlak en verbleekten op het moment waarop de spaan ze onder roerde en het warme vet ze omsloot. En haast op hetzelfde moment waren ze ook al verslapt en verwelkt en kennelijk overviel de dood ze zo snel dat ze geen andere keus meer overbleef dan hun laatste geurige zucht juist in dat medium uit te hijgen dat ze verdronk; want - Grenouille werd het tot zijn onbeschrijflijke verrukking gewaar - hoe meer bloemen hij in zijn ketel onderroerde, des te sterker geurde het vet. En het waren niet de dode bloemen die in het vet doorgeurden, nee, het was het vet zelf dat zich de geur van de bloemen had toegeëigend.
Ondertussen werd de soep te dik en ze moesten haar snel door een grote zeef gieten om haar van de uitgeloogde lijken te ontdoen en voor verse bloemen gereed te maken. Dan schepten en roerden en zeefden ze verder, de hele dag zonder pauze, want het bedrijf liet geen vertraging toe, tot tegen de avond de hele hoop bloemen door de vetpot was gegaan. Het afval werd - opdat er werkelijk niets verloren ging - met kokend water geweld en in een schroefpers tot op de laatste druppel uitgewrongen, wat altijd nog een zwak geurende olie opleverde. Maar het overgrote deel der geur, de ziel van een bloemenzee, was in de ketel achtergebleven, opgesloten en bewaard in het onappetijtelijke grijs witte, nu langzaam verstijvende vet.
De volgende dag werd het macereren, zoals dit procédé werd genoemd, voortgezet, de ketel weer opgestookt, het vet vloeibaar gemaakt en met nieuwe bloemen verrijkt. Zo ging dat dagen achtereen van vroeg tot laat. Het was inspannend werk, Grenouilles armen waren loodzwaar, hij had blaren op zijn handen en pijn in zijn rug ais hij 's avonds naar zijn hut wankelde. Druot, die wel driemaal zo sterk was als hij, loste hem niet eenmaal af bij het roeren, maar volstond ermee de vederlichte bloemen aan te vullen, op het vuur te letten en af en toe vanwege de hitte een slok te gaan drinken. Maar Grenouille klaagde niet. Zonder morren roerde hij de bloemen in het vet, van de ochtend tot de avond en voelde tijdens het roeren de inspanning nauwelijks, want hij was iedere keer weer gefascineerd door het proces dat zich onder zijn neus afspeelde: het snelle verwelken van de bloemen en de absorptie van de geur.
Na een bepaalde tijd besloot Druot dat het vet verzadigd was en verder geen geur meer kon absorberen. Ze doofden het vuur, zeefden de zware soep voor de laatste keer en vulde haar in aardewerken potten, waar ze al snel verstijfde tot een heerlijk geurende pommade.
Dit was het uur van madame Arnulfi, die kwam om het kostbare product te keuren, etiketten te schrijven en de opbrengst nauwkeurig volgens kwaliteit en kwantiteit in haar boeken op te tekenen. Nadat ze de potten hoogstpersoonlijk had afgesloten en verzegeld, ze naar de koele diepten van haar kelder had gebracht, trok ze haar zwarte jurk aan, nam haar weduwensluier en deed de ronde langs de kooplieden en parfumhandelshuizen van de stad. In aangrijpende bewoordingen schilderde ze de heren haar situatie als alleenstaande vrouw, liet zich offertes maken, vergeleek de prijzen, zuchtte en verkocht uiteindelijk - of verkocht niet. Geparfumeerde pommade, mits koel bewaard, bleef lang goed. En als de prijzen nu te wensen overlieten, konden ze, wie weet, van de winter of het volgend voorjaar wel weer stijgen. Ook was het de overweging waard om, in plaats van de buit nu al te verkopen, samen met andere kleine producenten een lading pommade naar Genua te verschepen of deel te nemen aan een konvooi naar de herfstmarkt in Beaucaire - riskante ondernemingen, dat wel, maar als ze slaagden uiterst lucratief. Deze verschillende mogelijkheden woog madame Arnulfi zorgvuldig tegen elkaar af en soms verplichtte ze zich ook en verkocht een gedeelte van haar schatten, borg een ander deel op en dreef met een derde deel voor eigen risico handel. Als ze overigens bij haar informaties de indruk had gekregen dat de pommademarkt verzadigd was, en zich binnen afzienbare tijd niet in haar voordeel zou aantrekken, dan snelde ze met wapperende sluier huiswaarts en gaf Druot de opdracht de hele productie aan een lavage te onderwerpen en haar om te zetten in essence absolué.
En dan werd de pommade weer uit de kelder gehaald, met de grootste omzichtigheid in gesloten pannen verhit, van de beste wijngeest voorzien en door middel van een ingebouwd roermechanisme, dat Grenouille bediende, grondig dooreen gemengd en uitgespoeld. Weer in de kelder gebracht koelde dit mengsel snel af, de alcohol scheidde zich van het verstijvende vet van de pommade en kon in een fles worden afgegoten. Ze vormde nu als het ware een parfum, alleen van enorme intensiteit, terwijl de achterblijvende pommade het merendeel van haar geur had verloren. Wederom was de bloemengeur op een ander medium overgegaan. Maar daarmee was de operatie nog niet beëindigd. Na grondige filtrering door gazen doeken, waarin ook de kleinste vetklompjes achterbleven, vulde Druot de geparfumeerde alcohol in een kleine alambiek en destilleerde hem langzaam boven het zo laag mogelijke vuur. Wat na de vervluchtiging van de alcohol in de kolf achterbleef, was een zeer geringe hoeveelheid bleek gekleurde vloeistof, die Grenouille welbekend voorkwam maar die hij van deze kwaliteit en zuiverheid noch bij Baldini, noch bij bijvoorbeeld Runel had geroken: de pure olie van bloemen, hun loutere geur, honderdduizendvoudig geconcentreerd in een klein plasje essence absolué. Deze essence rook niet lieflijk meer. Ze rook haast pijnlijk intensief, scherp en bijtend. En toch was een druppel ervan al genoeg om opgelost in een liter alcohol haar weer tot leven te brengen en een heel veld met bloemen wat geur betreft weer op te doen staan.
De opbrengst was vreselijk klein. Precies drie kleine flacons vulde de vloeistof uit de destilleerkolf. Meer dan drie kleine flacons was er van de geur van honderdduizend bloemen niet over.
Maar ze waren een vermogen waard, hier in Grasse al. En hoeveel meer nog als je ze naar Parijs stuurde, of naar Lyon, naar Grenoble, naar Genua of Marseille! Madame Arnulfi kreeg een smeltend mooie blik bij het aanschouwen van deze flesjes, ze liefkoosde ze met haar ogen en toen ze ze oppakte en met passend geslepen stoppen afsloot, hield ze haar adem in om maar niets van de kostbare inhoud weg te blazen. En opdat ook na het afdichten niet het kleinste atoom door verdamping ontsnapte, verzegelde ze de stoppen met vloeibare was en omhulde ze met een visblaas die ze om de hals van de fles stevig dichtbond. Toen legde ze ze in een met watten gevoerd kistje en borg het in de kelder achter slot en grendel.

37
In april macereerden ze brem en oranjebloesem, in mei een zee van rozen, waarvan de geur de stad een hele maand lang in een crèmezoete onzichtbare nevel dompelde. Grenouille werkte als een paard. Bescheiden, met haast slaafse bereidwilligheid voerde hij alle ondergeschikte werkzaamheden uit die Druot hem opdroeg. Maar terwijl hij ogenschijnlijk stompzinnig roerde, spatelde, kuipen spoelde, de werkplaats schoonmaakte of brandhout sleepte, ontgingen de wezenlijke dingen van het bedrijf zijn aandacht niet, ontging hem niets van de metamorfose der geuren. Preciezer dan Druot het ooit had gekund, namelijk met zijn neus, volgde en bewaakte Grenouille de verhuizing van de geur van de bloemblaadjes via het vet en de alcohol tot in de kostbare kleine flacons. Hij rook lang voordat Druot het merkte wanneer het vet te warm werd, hij rook wanneer de bloemen uitgeput, wanneer de soep met geur verzadigd was, hij rook wat er binnen in de mengvaten gebeurde en op welk moment precies het destillatieproces moest worden beëindigd. En af en toe liet hij van zich horen, natuurlijk zonder enige verplichting en zonder zijn onderdanige houding op te geven. Hij had zo de indruk, zei hij, dat het vet nu wellicht te heet was geworden; hij meende haast dat ze dadelijk wel konden zeven; ergens had hij het gevoel dat de alcohol in de alambiek nu was verdampt... En Druot, die weliswaar niet fantastisch intelligent, maar toch ook niet helemaal van gisteren was, begon door te krijgen dat hij met zijn beslissingen juist dan goed zat als hij deed of opdroeg wat Grenouille op een gegeven mentent 'meende' of waar hij 'ergens een gevoel van' had. En aangezien Grenouille nooit vrijpostig of betweterig uitsprak wat hij meende of voelde en aangezien hij nooit - en vooral nooit in aanwezigheid van madame Arnulfi! - Druots autoriteit en diens overheersende plaats als eerste gezel ook maar ironisch in twijfel had getrokken, zag Druot geen aanleiding Grenouilles adviezen niet meer op te volgen, of zelfs na verloop van tijd niet steeds meer beslissingen geheel aan hem over te laten.
Steeds vaker gebeurde het dat Grenouille niet alleen meer roerde, maar tegelijkertijd ook bloemen bijmengde, stookte en zeefde, terwijl Druot een ogenblik voor een glas wijn in de 'Quatre Dauphins' verdween, of naar boven naar madame, om te zien of daar alles naar wens was. Hij wist dat hij zich op Grenouille kon verlaten. En Grenouille, die weliswaar voor twee moest werken, genoot ervan alleen te zijn, zich in de nieuwe kunst volmaakt te bekwamen en bij gelegenheid kleine experimenten uit te voeren. En met heimelijke vreugde stelde hij vast dat de door hem bereide pommade onvergelijkelijk veel fijner, dat zijn essence absolué stukken zuiverder was dan de samen met Druot geproduceerde.
Eind juni begon de tijd van de jasmijn, in augustus die van de nachthyacint. Beide bloemen bezaten zo'n exquis en tegelijkertijd ook fragiel parfum, dat hun bloesems niet alleen voor zonsopgang geplukt moesten worden, maar ook de meest speciale, voorzichtige verwerking vergden. Warmte verminderde hun geur, het plotselinge bad in het maceratievet zou hem volkomen vernietigd hebben. Deze edelste van alle bloemen lieten zich hun ziel niet zomaar ontnemen, je moest hem regelrecht afsmeken. In een speciale geurkamer werden ze op met afgekoeld vet bestreken platen gestrooid, of losjes in met olie gedrenkte doeken gehuld en zo moesten ze zich langzaam dood slapen. Pas na drie of vier dagen waren ze verwelkt en hadden ze hun geur op het omringende vet en de olie uitgeademd. Dan plukten ze de blaadjes er voorzichtig af en strooiden er verse bloemen op. Dit proces werd wel tien, twintig keer herhaald en als de pommade zich had volgezogen en de geurige olie uit de lappen kon worden geperst was het wel september. De opbrengst was nog beduidend kleiner dan bij het macereren. Maar de kwaliteit van een dergelijke door koude enfleurage gewonnen jasmijnpasta of een Huile Antique de Tubéreuse overtrof die van ieder ander product der parfumistische kunst in fijnheid en natuurgetrouwheid. Met name bij de jasmijn leek het alsof de zoete blijvende erotische geur van de bloemen op de platen vet als in een spiegel was afgebeeld en nu volkomen natuurgetrouw terugstraalde - natuurlijk met een korreltje zout. Want Grenouilles neus onderscheidde vanzelfsprekend nog het verschil tussen de geur van de bloemen en hun geconserveerde geur: als een tere sluier lag de eigen geur van het vet - hoe zuiver dit ook was -over het geurbeeld van het origineel, dempte het, zwakte het uitbundige mild af, maakte misschien zijn schoonheid voor gewone mensen pas draaglijk... In ieder geval was de koude enfleurage de meest geraffineerde en effectieve manier om tere geuren vast te leggen. Iets beters was er niet. En ook al was de methode niet in staat Grenouilles neus volkomen te overtuigen, hij wist toch dat ze ter misleiding van een wereld van botte neuzen duizendmaal voldoende was.
Al na korte tijd had hij zijn leermeester Druot evenals bij het macereren ook in de kunst van de koude geuroverdracht overvleugeld en hem dit op de beproefde, onderdanig discrete wijze duidelijk gemaakt. Druot liet het graag aan hem over naar het slachthuis te gaan om daar de meest geschikte vetten te kopen, ze te reinigen, te smelten, te filtreren en hun onderlinge verhouding in het mengsel te bepalen - een voor Druot altijd uiterst lastige en gevreesde opgave, want een verontreinigd, ranzig, of te veel naar varken, schaap of rund ruikend vet kon de kostelijkste pommade ruïneren. Hij liet het aan hem over de afstand van de vetplaten in de geurkamer, het ogenblik om de bloemen te verwisselen, het verzadigingspunt van de pommade te bepalen, liet al spoedig alle netelige beslissingen aan hem over, die hij, Druot, net al destijds Baldini altijd slechts ongeveer volgens aangeleerde regels kon nemen, die Grenouille echter met de wetenschap van zijn neus nam - wat Druot natuurlijk niet kon bevroeden.
'Hij heeft een gelukkige hand,’ zei Druot, 'hij heeft gevoel voor de dingen.' En soms dacht hij ook: 'Hij is gewoon veel getalenteerder dan ik, hij is een honderdmaal betere parfumeur.' En tegelijkertijd hield hij hem voor een uitgesproken stomkop, omdat Grenouille, zoals hij meende, niet de minste munt uit zijn talent sloeg, terwijl hij, Druot, het met zijn bescheiden vermogens spoedig tot meester zou brengen. En Grenouille versterkte hem in deze opvatting, liet zich vol overgave van zijn domme kant zien, toonde niet de minste ambitie, deed alsof hij geen flauw benul had van zijn eigen genialiteit, maar dat hij alleen maar handelde volgens aanwijzingen van de veel meer ervaren Druot, zonder wie hij een nul zou zijn. Op die manier konden ze goed met elkaar overweg.
Toen werd het herfst en winter. In de werkplaats ging het rustiger toe. De bloemengeuren lagen in potten en flacons gevangen in de kelder en als madame niet wilde dat een of andere pommade een lavage onderging of een zak gedroogde kruiden liet destilleren, viel er niet al te veel meer te doen. Er waren nog olijven, iedere week een paar manden vol. Ze persten er de maagdenolie uit en deden de rest in de oliemolen. En wijn, waarvan Grenouille een deel tot alcohol destilleerde en rectificeerde.
Druot liet zich steeds minder zien. Hij deed zijn plicht in het bed van madame en als hij verscheen, naar zweet en zaad riekend, dan alleen om weer vlug in de 'Quatre Dauphins' te verdwijnen. Ook madame kwam zelden beneden. Ze hield zich bezig met haar vermogenskwesties en met de verandering van haar garderobe voor de tijd na het rouwjaar. Vaak zag Grenouille dagenlang niemand behalve de meid van wie hij 's middags soep kreeg en 's avonds brood met olijven. Hij ging zelden uit. Aan het gildeleven, met name de regelmatige bijeenkomsten van gezellen en optochten nam hij juist zo vaak deel dat hij noch door zijn afwezigheid, noch door zijn aanwezigheid opviel. Vriendschappen of een kennissenkring hield hij er niet op na, wel lette hij er angstvallig op niet wellicht als arrogant of als een buitenbeentje te gelden. Hij liet het aan de andere gezellen over zijn gezelschap saai en weinig inspirerend te vinden. Hij was een meester in de kunst verveling uit te stralen en zich als een onbeholpen stuntel voor te doen - natuurlijk niet zo overdreven dat ze met genoegen de spot met hem dreven, of hem als slachtoffer voor een van hun platte gildegrappen hadden kunnen gebruiken. Het lukte hem als volstrekt oninteressant te worden afgedaan. Ze lieten hem met rust. En hij wilde niets anders.

38
Hij bracht zijn tijd door in het atelier. Tegenover Druot beweerde hij dat hij een recept voor eau de cologne wilde uitvinden. Maar in werkelijkheid experimenteerde hij met volkomen andere geuren. Zijn parfum, dat hij in Montpellier had gemengd, raakte ten langen leste op, hoewel hij het zeer spaarzaam gebruikte. Hij creëerde een nieuw parfum. Maar deze keer nam hij er geen genoegen meer mee met haastig samengeraapte stoffen de basisgeur van de mens zo goed en zo kwaad als het ging te imiteren, maar was het zijn ambitie een persoonlijke geur, of liever, een aantal persoonlijke geuren aan te leggen.
Om te beginnen maakte hij een onopvallendheidsgeur, een muisgrijs geurkleed voor alledag, waarin de kazig zure geur van de mensen weliswaar nog aanwezig was, maar als het ware alleen nog als door een dikke laag linnen en wollen gewaden die over de droge huid van een grijsaard zijn gelegd naar de buitenwereld uitstroomde. Zo ruikend kon hij zich rustig onder de mensen begeven. Het parfum was sterk genoeg om het bestaan van een mens olfactorisch te bevestigen en tegelijkertijd zo discreet dat het niemand lastigviel. Grenouille was daarmee wat geur betreft eigenlijk niet aanwezig en niettemin was zijn aanwezigheid altijd op een zeer bescheiden wijze gerechtvaardigd - een halfslachtige toestand die hem zowel in huize Arnulfi als tijdens zijn regelmatige tochten door de stad zeer van pas kwamen.
Maar bij sommige gelegenheden bleek de bescheiden geur hinderlijk te zijn. Als hij in opdracht van Druot boodschappen moest doen, of voor zichzelf bij een handelaar wat civet of een paar korrels muskus wilde kopen, kon het voorkomen dat ze hem in zijn volmaakte onopvallendheid ofwel volledig over het hoofd zagen en niet hielpen, of hem wel zagen maar verkeerd hielpen, of hem terwijl hij aan de beurt was weer vergaten. Voor zulke gevallen had hij een wat pittiger, enigszins zweterig parfum voor zichzelf gemengd met wat olfactorische scherpe kantjes, dat hem een wat brutere gestalte verleende en de mensen deed denken dat hij haast had en dat hij belangrijke zaken aan zijn hoofd had. Ook met een imitatie van Druots aura seminalis, die hij door middel van geuroverdracht op een vet linnen doek met een zalf van verse eendeneieren en gegist tarwemeel bedrieglijk goed wist samen te stellen, oogstte hij veel succes als het erom ging een zekere mate van aandacht te trekken.
Een ander parfum uit zijn arsenaal was een meelijwekkende geur, die bij vrouwen van middelbare en bejaarde leeftijd zijn uitwerking niet miste. De rook naar dunne melk en schoon zacht hout. Grenouille wekte daarmee de indruk - ook als hij ongeschoren, met een nors gezicht en in zijn mantel gehuld optrad - van een arme bleke jongen in een tot op de draad versleten jasje die geholpen moest worden. Zodra de marktvrouwen hem roken staken ze hem noten en gedroogde peertjes toe, omdat ze vonden dat hij er zo hongerig en hulpeloos uitzag. En bij de vrouw van de slager, eigenlijk een gemeen oud kreng, mocht hij oude stinkende vleesresten en bot uitzoeken en gratis meenemen, want zijn onschuldige geur raakte haar moederlijke snaar. Uit deze resten betrok hij weer door rechtstreeks digereren met alcohol de voornaamste componenten van een geur die hij opdeed als hij beslist alleen wilde zijn en gemeden wilde worden. De geur schiep een atmosfeer van lichte walging om hem heen, een rottend waas, zoals bij het opstaan uit oude onverzorgde monden slaat. Hij was zo effecief dat zelfs de weinig pietluttige Druot zich onwillekeurig afwendde en de frisse lucht opzocht, zonder zich er overigens zeer van bewust te zijn wat hem werkelijk had afgestoten. Een paar druppels van dit afweermiddel op de drempel van zijn hut gesprenkeld waren voldoende iedere mogelijke indringer, mens of dier, uit de buurt te houden.
Beschermd door deze uiteenlopende geuren, die hij telkens afhankelijk van de uiterlijke omstandigheden als kleren wisselde en die er voor hem alleen toe dienden in de wereld van de mensen aanwezig te kunnen zijn zonder te worden lastig gevallen en niet herkend te worden in zijn ware aard, wijdde Grenouille zich nu aan zijn werkelijke hartstocht: de subtiele jacht op geuren. En omdat hij een groot doel voor zijn neus had en nog meer dan een jaar de tijd, ging hij niet alleen
met brandende ijver maar ook buitengemeen overwogen en systematisch te werk bij het slijpen van zijn wapens, bij het vijlen aan zijn technieken, bij de uiteindelijke perfectionering van zijn methoden. Hij begon daar waar hij bij Baldini was opgehouden, bij het verkrijgen van de geur van levenloze dingen: steen, metaal, glas, hout, zout, water, lucht...
Wat destijds met behulp van de grove techniek van de destillatie zo jammerlijk was mislukt, lukte nu dank zij de sterke absorberende kracht van het vet. Een koperen deurknop, waarvan de koele schimmige, belegen geur hem beviel, pakte Grenouille een paar dagen in rundertalg in. En kijk, toen hij de reuzel er afschraapte en keurde, rook hij, weliswaar in zeer geringe mate, maar toch onmiskenbaar naar die bepaalde deurknop. En zelfs na een lavage in alcohol was de geur er nog, eindeloos teer, ver weg, door de damp van de wijngeest overschaduwd en op de wereld eigenlijk alleen voor Grenouilles fijne neus waarneembaar - maar hij was er toch en dat betekende: ten minste in principe beschikbaar. Als hij tienduizend deurknoppen had gehad die hij duizend dagen lang met talg had ingepakt, dan zou hij een heel klein drupje essence absolué van koperen deurknoppengeur kunnen produceren, zo sterk dat iedereen de illusie van het origineel onweerlegbaar voor zijn neus zou hebben.
Hetzelfde lukte hem met de poreuze kalkgeur van een steen die hij in de olijfhof voor zijn hut had gevonden. Hij macereerde hem en won een klein likje steenpommade, waarvan de oneindig geringe geur hem onbeschrijflijk in verrukking bracht. Hij combineerde hem met andere, van alle mogelijke voorwerpen uit de omgeving van zijn hut getrokken geuren en produceerde stukje bij beetje een olfactorisch miniatuurmodel van dat olijvenbosje achter het franciscanenklooster dat hij in een kleine flacon opgesloten met zich mee kon dragen en zodra het hem beviel in geuren kon doen herleven.
Hij volbracht ware virtuoze kunststukjes, wonderbaarlijke speelsheden, die uiteraard niemand behalve hij op de juiste waarde kon schatten, of zelfs maar kon waarnemen. Maar hij was zelf opgetogen over de zinloze perfectie en in zijn leven waren er vroeger noch later zulke momenten van waarlijk onschuldig geluk als in die tijd, toen hij met speelse vlijt geurige landschappen, stillevens en afbeeldingen van afzonderlijke voorwerpen schiep. Want al gauw stapte hij over op levende objecten.
Hij maakte jacht op wintervliegen, larven, ratten, kleine katten, die hij in het warme vet verdronk, 's Nachts sloop hij stallen binnen om koeien, geiten en biggen een paar uur lang te omhullen met in vet gedoopte lappen of in olieachtige verbanden te wikkelen. Of hij drong een schapenwei binnen om stiekem een lam te scheren, waarvan hij de geurige wol in wijngeest waste. De resultaten waren aanvankelijk niet bepaald bevredigend. Want in tegenstelling tot de geduldige dingen deurknop en steen lieten de dieren zich hun geur slechts met tegenzin ontnemen. De varkens schuurden de verbanden aan de palen van hun kot af. De schapen blèrden als hij 's nachts met het mes op ze afkwam. De koeien schudden de vette lappen van hun uier. Enkele kevers die hij ving produceerden terwijl hij ze wilde verwerken akelig stinkende secreties en ratten scheten, vermoedelijk van angst, in zijn olfactorisch zeer gevoelige pommades. De dieren die hij wilde macereren gaven, in tegenstelling tot de bloesem, niet zonder morren of slechts met een geruisloze zucht af, maar ze verzetten zich vertwijfeld tegen het sterven, wilden zich onder geen beding onder laten roeren, spartelden en vochten en produceerden daardoor buitenproportioneel grote hoeveelheden angst- en doodszweet, die het warme vet door verzuring bedierven. Zo kon je natuurlijk niet behoorlijk werken. De objecten moesten op hun gemak worden gesteld, en wel zo plotseling dat ze er gewoon niet meer toe kwamen bang te zijn of weerstand te bieden. Hij moest ze doden.
Om te beginnen probeerde hij het met een jonge hond. Voor het slachthuis lokte hij hem van zijn moeder weg met een stuk vlees tot in de werkplaats en terwijl het dier verheugd opgewonden hijgend naar het vlees in Grenouilles linkerhand hapte, sloeg hij hem met een stuk brandhout, dat hij in zijn rechterhand hield, achter op zijn kop. De dood overviel het hondje zo plotseling dat de uitdrukking van geluk nog om zijn lippen en in zijn ogen lag, toen Grenouille hem allang in de geurkamer op een rooster tussen de vetplaten had gelegd, waar hij nu zijn zuivere, niet door angstzweet vertroebelde hondengeur uitwasemde. Natuurlijk wel oppassen! Lijken waren net als afgeplukte bloemen snel aan bederf onderhevig. En daarom hield Grenouille bij zijn slachtoffer de wacht, wel twaalf uur lang, tot hij merkte dat de eerste flarden van de weliswaar aangename, maar misleidend ruikende lijkengeur vanuit het hondenlijkje opwelden. Meteen brak hij de enfleurage af, ruimde het lijk uit de weg en stopte het beetje vet dat geur had opgenomen in een ketel waarin hij het zorgvuldig uitspoelde. Hij destilleerde de alcohol tot een hoeveelheid van een vingerhoed en vulde dit restant in een heel klein glazen buisje. Het parfum rook duidelijk naar de vochtige, verse talgachtige en enigszins scherpe geur van het hondenvel, het rook er zelfs verbazingwekkend sterk naar. En toen Grenouille de oude teef van het slachthuis eraan liet snuffelen barstte ze los in vreugdevol gehuil en ze piepte en wilde haar neusgaten niet meer van het buisje loslaten. Maar Grenouille sloot het af, stak het bij zich en droeg het nog lang op zak als herinnering aan die overwinningsdag waarop het hem voor de eerste keer was gelukt de geurende ziel van een levend wezen te roven.
Dan, zeer geleidelijk en met uiterste voorzichtigheid, begon hij de mensen te benaderen. Hij sloop eerst vanaf een veilige afstand met een grofmazig net, want het kwam hem er niet zozeer op aan een grote buit binnen te halen, als wel het principe van zijn jachtmethode te beproeven.
Gecamoufleerd met zijn lichte onopvallendheidsgeur mengde hij zich 's avonds in de herberg de 'Quatre Dauphins' tussen de gasten en bevestigde zeer kleine in olie en vet gedoopte lapjes stof onder banken en tafels en in verborgen hoekjes. Een paar dagen later verzamelde hij ze weer en snoof eraan. Ze ademde inderdaad naast allerlei keukenluchtjes, tabaksrook en wijnodeur ook een klein beetje mensengeur uit. Die was nog zeer vaag en omfloerst, meer het idee van een algemene walm dan een persoonlijke geur. Een dergelijke massa-aura, maar zuiverder en met verheven zweettinten verrijkt, viel in de kathedraal te oogsten, waar Grenouille zijn proefvlaggetjes op 24 december onder de banken hing en ze op de 26ste weer binnenhaalde, nadat er maar liefst zeven missen boven ze waren uitgezeten: een vreselijk geurconglomeraat van aarszweet, menstruatiebloed, vochtige knieholten en vastgeklampte handen, vermengd met uitgestoten ademlucht uit duizend in koor zingende en ave Maria murmelende kelen en de beklemmende damp van wierook en mirre had zich op de geïmpregneerde lapjes afgebeeld: vreselijk in de nevelige, contourloze, misselijk makende opeenhoping en toch weer onmiskenbaar menselijk.
De eerste individuele geur maakte Grenouille buit in het hospitaal van de Charité. Het lukte hem het eigenlijk voor verbranding bestemde beddenlaken van een juist aan de tering gestorven tassenmakersgezel te ontvreemden, waarin deze twee maanden lang gehuld had gelegen. Het laken was zo sterk doortrokken van de eigen talg van de tassenmaker dat het zijn uitwaseming als een enfleuragepasta had geabsorbeerd en rechtstreeks aan een lavage kon worden onderworpen. Het resultaat was spookachtig: onder Grenouilles neus stond de tassenmaker uit de wijngeestoplossing olfactorisch uit de dood op, zweefde, ofschoon door de eigenaardige reproductiemethode en de talrijke ziekelijke uitwasemingen van zijn kwaal schimmig vervormd, maar toch duidelijk in de ruimte herkenbaar als een individueel geurbeeld: een kleine man van rond de dertig, blond met grove neus, korte ledematen, kazige platvoeten, gezwollen geslacht, gallig van humeur en flauw uit zijn mond riekend - geen fraai mens, wat geur betreft, deze tassenmaker, niet de moeite waard om zoals de jonge hond lang bewaard te blijven. Toch liet Grenouille hem een nacht lang als geurspook door zijn hut fladderen en snuffelde hij telkens weer aan hem, gelukkig en diep bevredigd door het gevoel macht over de aura van een ander mens te hebben gekregen. De volgende dag spoelde hij hem weg.
In deze wintermaanden voerde hij nog een test uit. Een stomme bedelares die door de stad trok betaalde hij een franc, opdat ze een dag lang met verschillende vet- en oliemengsels geprepareerde lapjes op haar naakte huid droeg. Het bleek dat een combinatie van lamsniervet en meervoudig geclarificeerde varkens- en runderreuzel in een verhouding van twee op vijf op drie met toevoeging van kleine hoeveelheden maagdenolie het meest geschikt was om de menselijke geur op te nemen.
Daarmee liet Grenouille de zaak rusten. Hij zag er vanaf een of ander levend mens in zijn geheel te bemachtigen en hem parfumistisch te verwerken. Aan zoiets zouden toch bepaalde risico's zijn verbonden en het zou geen nieuwe inzichten hebben opgeleverd. Hij wist dat hij nu de technieken beheerste de geur van een mens te roven en het was niet nodig dit nogmaals te bewijzen.
De mensengeur op zich liet hem ook koud. De mensengeur kon hij uitmuntend met surrogaten imiteren. Wat hij begeerde was de geur van bepaalde mensen: namelijk die uiterst zeldzame mensen die tot liefde inspireerden. Die waren zijn slachtoffers.

39
In januari huwde de weduwe Arnulfi haar eerste gezel Dominique Druot, die daardoor opklom tot Maitre Gantier et Parfumeur. De gildemeesters werd een groot diner aangeboden, de gezellen een wat bescheidener maaltijd, madame kocht een nieuwe matras voor haar bed dat ze nu officieel met Druot deelde en ze haalde haar fleurige garderobe uit de kast. Voor het overige bleef alles bij het oude. Ze hield de goede naam Arnulfi aan, behield het ongedeelde vermogen, de financiële leiding van de zaak en de sleutel van de kelder; Druot vervulde dagelijks zijn seksuele verplichtingen en verkwikte zich na afloop met wijn; en Grenouille, die nu weliswaar eerste en enige gezel was, verrichtte het leeuwendeel van de werkzaamheden tegen een ongewijzigd karig loon, bescheiden verzorging en schamel onderdak.
Het jaar begon met de gele vloed van de cassia, met hyacinten, bloeiende viooltjes en bedwelmende narcissen. Op een zondag in maart - er was ongeveer een jaar verstreken sinds zijn aankomst in Grasse - ging Grenouille op weg om de stand van zaken in de tuin achter de muur aan de andere kant van de stad op te nemen. Deze keer was hij op de geur voorbereid en wist haast precies wat hem te wachten stond... maar toch, toen hij hem rook, al bij de Porte Neuve, halverwege de plek bij de muur, klopte zijn hart sneller en voelde hij zijn bloed in zijn aderen prikkelen van geluk: ze was er nog, de onvergelijkelijk mooie plant, ze was ongedeerd door de winter gekomen, haar sap stroomde, ze groeide, botte uit, vormde de fraaiste bloemstijlen. Haar geur was, zoals hij had verwacht, sterker geworden zonder aan fijnheid in te boeten. Wat een jaar geleden nog teer gesprenkeld en gedrupt had, was nu als het ware versmolten tot een licht pasteuze geurvloed, die in duizend kleuren fonkelde en niettemin iedere kleur aan zich bond en niet meer losliet. En deze vloed, zo stelde Grenouille verheugd vast, voedde zich uit een aanzwellende bron. Een jaar nog, nog maar een jaar, nog maar twaalf maanden, dan zou deze bron overlopen en kon hij komen om haar te nemen en de wilde stroom van haar geur op te vangen.
Hij liep langs de muur tot aan de bewuste plek waarachter de tuin lag. Ofschoon het meisje kennelijk niet in de tuin maar in huis was, in een kamer achter gesloten ramen, waaide haar geur als een gestadige zachte bries omlaag. Grenouille stond roerloos. Hij verkeerde niet in een roes of een toestand van bevangenheid, zoals de eerste keer toen hij haar had geroken. Hij was vervuld van het geluksgevoel van de minnaar die zijn aangebedene van verre beloert of gadeslaat en weet dat hij haar binnen een jaar zal krijgen. Werkelijk, Grenouille, de solitaire teek, het monster, de onmens Grenouille die nooit liefde had gekend en die nooit tot liefde zou inspireren, stond die dag in maart aan de stadsmuur van Grasse en had lief en was tot in het diepst van zijn hart gelukkig door zijn liefde.
Natuurlijk hield hij niet van een mens, niet van dat meisje in het huis achter de muur. Hij hield van de geur. Van hem alleen en niets anders, en alleen van hem als zijn aanstaande eigen geur. Binnen een jaar zou hij hem krijgen, dat bezwoer hij bij zijn leven. En na deze wonderlijke gelofte, of verloving, deze zichzelf en zijn aanstaande geur gedane belofte van trouw, verliet hij de plek blij gemoed en keerde door de Porte du Cours in de stad terug.
Toen hij 's avonds in de hut lag haalde hij de geur uit zijn herinnering naar boven - hij kon de verleiding niet weerstaan -en dook erin onder, liefkoosde hem en zichzelf door hem te liefkozen, zo innig, zo droomachtig nabij alsof hij hem al werkelijk bezat, zijn geur, zijn eigen geur, en hij hield van hem op zichzelf en van zichzelf door hem gedurende een roesachtige kostelijke lange poos Hij wilde dit in zichzelf verliefde gevoel meenemen in zijn slaap. Maar juist op het ogenblik waarop hij zijn ogen sloot en nog maar een ademteug lang tijd nodig had gehad om in te sluimeren verliet hij hem, was plotseling weg en in plaats van de geur stond de koude scherpe stank van het geitenkot in het vertrek.
Grenouille schrok op. 'Wat,’ dacht hij, 'wat gebeurt er als deze geur die ik zal bezitten... wat gebeurt er als hij op is? Het is niet als in de herinnering waarin alle geuren onvergankelijk zijn. De werkelijke raakt op aan de wereld. Hij is vluchtig. En als hij op is dan is de bron waaruit ik hem heb geput er ook niet meer. En ik ben weer naakt als tevoren en zal me verder moeten behelpen met mijn surrogaten. Nee, het is erger dan tevoren, want inmiddels ken ik hem en heb hem bezeten, mijn eigen heerlijke geur en ik zal hem niet kunnen vergeten, want een geur vergeet ik nooit. En daarom kan ik zo lang ik leef op mijn herinnering aan hem teren, zoals ik nu al, een ogenblik lang, op mijn eerste herinneringen aan hem die ik zal bezitten heb geteerd... Waarom heb ik hem dan eigenlijk nodig?'
Deze gedachte vond Grenouille zeer onaangenaam. Hij schrok zich wezenloos toen hij besefte dat hij de geur die hij nog niet bezat, zodra hij hem bezat onherroepelijk weer moest verliezen. Hoe lang zou het duren? Een paar dagen? Een paar weken? Misschien een hele maand als hij er zich spaarzaam mee parfumeerde, maar dan? Hij zag zich al de laatste druppel uit het flesje schudden, de fles met wijngeest spoelen, opdat niet het kleinste restje verloren ging en zag dan, rook hoe zijn geliefde geur voor altijd en eeuwig onherroepelijk vervluchtigde. Het zou als een langzame dood zijn, een soort omgekeerd stikken, een martelend geleidelijk wegdampen van zichzelf in de gruwelijke wereld.
Hij huiverde. Hij werd overvallen door het verlangen zijn plannen op te geven, in de nacht naar buiten te gaan en weg te trekken. Over de besneeuwde bergen wilde hij trekken, zonder te rusten, honderd mijl ver naar Auvergne en daar in zijn oude grot kruipen en zo lang slapen tot hij dood was. Maar hij deed het niet. Hij bleef zitten en gaf niet toe aan zijn verlangen, hoewel het zeer sterk was. Hij gaf niet toe, omdat het een oud verlangen van hem was weg te trekken en zich in een grot te verschuilen. Dat kende hij al. Maar wat hij nog niet kende was het bezit van een menselijke geur, zo zalig als de geur van het meisje achter de muur. En ook al wist hij dat hij het bezit van deze geur verschrikkelijk duur zou moeten betalen doordat hij hem vervolgens weer verloor, leken bezit én verlies hem aantrekkelijker dan onomwonden beide te ontberen. Want zo lang hij leefde had hij al zoveel ontbeerd. Bezeten én verloren had hij nog nooit. Geleidelijk aan verdween de twijfel en daarmee ook de huiver. Hij voelde hoe het warme bloed weer leven in hem bracht en hoe de wil te doen wat hij zich had voorgenomen weer bezit van hem nam. En wel sterker dan tevoren, omdat uit deze wil nu niet meer louter een begeerte voortkwam, maar ook nog een weloverwogen besluit. De teek Grenouille, voor de keus gesteld in zichzelf te verdrogen of zich te laten vallen, besloot het laatste te doen, in het volle bewustzijn dat deze val zijn laatste zou zijn. Hij nestelde zich weer in zijn leger, behaaglijk in het stro, behaaglijk onder de deken en voelde zich zeer heldhaftig.
Maar Grenouille zou Grenouille niet zijn als een fantastisch heldhaftig gevoel hem had bevredigd. Daarvoor bezat hij een te sterke wil om zichzelf te bewijzen, een te doortrapte aard en een te geraffineerde geest. Goed - hij had besloten die geur van het meisje achter de muur te bezitten. En als hij hem na een paar weken weer verloor en aan het verlies stierf, dan was hem dat best. Maar nog beter was het niet te sterven en de geur toch te bezitten, of tenminste het verlies zo lang mogelijk uit te stellen. Je moest hem houdbaar maken. Je moest zijn vluchtigheid tegengaan zonder zijn karakter weg te nemen - een parfumistisch probleem.
Er zijn geuren die jaren blijven. Een met muskus ingewreven kast, een in kaneelolie gedrenkt stuk leer, een amberknol, een kistje van cederhout, bezitten wat geur betreft haast het eeuwige levert. En andere - limonine, bergamot, narcis- en tuberosextract en veel bloemengeuren - hebben al na een paar uur hun adem verloren als je ze zuiver en ongebonden aan de lucht blootstelt. De parfumeur biedt deze fatale omstandigheid het hoofd, doordat hij al te vluchtige geuren aan blijvende bindt, ze als het ware leidsels omlegt zodat hun vrijheidsdrang wordt beteugeld en de kunst bestaat erin de teugels zo los te laten dat de gebonden geur zijn vrijheid schijnbaar behoudt en ze toch zo strak aan te halen dat hij niet kan vluchten. Grenouille was dit kunststukje eenmaal op perfecte wijze gelukt bij tuberoosolie waarvan hij de efemere geur met zeer kleine hoeveelheden civet, vanille, labdanum en cypres had beteugeld en zodoende eigenlijk pas tot uitdrukking had doen komen. Waarom zou iets dergelijks met de geur van het meisje ook niet mogelijk zijn? Waarom zou hij deze kostbaarste en fragielste van alle geuren puur gebruiken en verspillen? Zo grof! Zo buitengewoon weinig geraffineerd. Liet je diamant ongeslepen? Droeg je goud in klompjes om je hals? Was hij, Grenouille, misschien een primitieve geurstofrover zoals Druot en de andere macerators, destilleerders en bloemenpletters? Of was hij de grootste parfumeur van de wereld?
Hij sloeg zich voor zijn hoofd van ontzetting dat hij daar niet eerder op was gekomen: natuurlijk mocht deze unieke geur niet ruw worden gebruikt. Hij moest hem als de kostbaarste edelsteen vatten. Een geurdiadeem moest hij smeden, waarin op de meest verheven plek, tegelijkertijd gebonden in andere geuren en deze overheersend, zijn geur straalde. Hij zou een parfum maken volgens alle regelen der kunst en de geur van het meisje achter de muur zou het hart zijn.
Als steungeuren, als onder -, midden - en boventoets, als overheersende geur en als bindmiddel waren uiteraard muskus en civet, rozenolie of neroli niet geschikt, dat stond vast. Voor zo'n parfum, voor een mensenparfum waren andere ingrediënten nodig.

40
In mei van hetzelfde jaar vond men in een rozenveld, halverwege Grasse en het naar het oosten gelegen gehucht Opio, het naakte lijk van een vijftienjarig meisje. Ze was met een klap van een knuppel op haar achterhoofd neergeslagen. De boer die haar had ontdekt was zo in de war door zijn gruwelijke vondst dat hij haast de verdenking op zich laadde toen hij de luitenant van politie met trillende stem vertelde dat hij zoiets moois nog nooit had gezien - terwijl hij toch eigenlijk had willen zeggen dat hij zoiets ontstellends nog nooit had gezien.
Het meisje was inderdaad van een exquise schoonheid. Ze hoorde tot dat warmbloedige type vrouwen die als honing zijn, glad en zoet en ontzettend kleverig; die met een stroperig gebaar, eenmaal schudden met hun haar, een enkele langzame zweepslag van hun blik een ruimte beheersen en daarbij rustig als in het oog van een wervelstorm staan, zich kennelijk niet bewust van hun eigen aantrekkingskracht, waarmee ze de hartstocht en ziel van mannen zowel als vrouwen onweerstaanbaar naar zich toe trekken. En ze was jong, bloedjong, de prikkeling van haar type was nog niet smeuïg geworden. Nog waren haar zware ledematen glad en stevig, haar borsten als uit een eischaal gepeld en haar platte gezicht, omwaaierd door zwart dik haar, bezat nog de teerste contouren en de geheimzinnigste plekken. Alleen het haar zelf was weg. De moordenaar had het afgeknipt en meegenomen, evenals de kleren.
Men beschuldigde de zigeuners. Van zigeuners kon je alles verwachten. Want het was bekend dat zigeuners kleedjes van oude kleren weefden en dat ze mensenhaar in hun kussen stopten en dat ze poppetjes maakten van de huid en de tanden van gehangenen. Voor zo'n perverse misdaad kwamen alleen zigeuners in aanmerking. Rond die tijd waren er echter helemaal geen zigeuners m de wijde omtrek en de laatste keer dat zigeuners door de streek waren getrokken was in december.
Bij gebrek aan zigeuners verdacht men vervolgens Italiaanse seizoenarbeiders. Maar er waren ook geen Italianen, het was nog te vroeg in het jaar, die zouden pas in juni voor de jasmijnoogst naar het land komen, dus die konden het ook niet geweest zijn. Ten slotte viel de verdenking op de pruikenmakers waar men naar het haar van het meisje ging zoeken. Tevergeefs. Daarna waren het de joden, daarna de kennelijk geile monniken van het benedictijnenklooster - die overigens allemaal al ver boven de zeventig waren - daarna de cisterciënzers, daarna de vrijmetselaars, daarna de gekken uit de Charité, daarna de kolenbranders, daarna de bedelaars en als laatsten niet te vergeten de zedeloze adel, met name markies de Cabris, want die was al voor de derde keer hertrouwd en hield, naar verluid, in zijn kelders orgastische missen en dronk daarbij maagdenbloed om zijn potentie op te krikken. Maar iets concreets viel niet te bewijzen. Niemand was getuige van de moord geweest; kleding en haar werden niet gevonden. Na enkele weken staakte de luitenant van politie zijn onderzoek.
Midden juni kwamen de Italianen, velen met hun gezin, om zich als plukker aan te bieden. De boeren gaven ze weliswaar werk, maar verboden, met het oog op de moord, hun vrouw en dochters met hen om te gaan. Liever het zekere voor het onzekere nemen. Want hoewel de rondtrekkende arbeiders voor de moord werkelijk niet verantwoordelijk waren, hadden ze er in principe toch verantwoordelijk voor kunnen zijn en daarom was het beter op je hoede te blijven.
Niet lang na het begin van de jasmijnoogst gebeurden er nog twee moorden. Weer waren de slachtoffers zeer mooie meisjes, weer hoorden ze tot het warmbloedige, zwartharige type, weer vond men ze naakt en geschoren en met een ondiepe wond op het achterhoofd op een bloemenakker liggen. Weer ontbrak van de dader ieder spoor. Het nieuws verspreidde zich als een lopend vuurtje en er dreigden reeds vijandelijkheden tegen vreemdelingen uit te breken tot bekend werd dat beide slachtoffers Italiaanse meisjes waren, dochters van een dagloner uit Genua.
Nu waaierde de vrees uit over het land. De mensen wisten niet meer tegen wie ze hun machteloze woede moesten keren. Wel was er nog een enkeling die de geschiften of de duistere markies verdachten, maar daar wilde eigenlijk niemand echt aan, want de gekken stonden dag en nacht onder toezicht en de edelman was al geruime tijd geleden naar Parijs afgereisd. Dus kropen ze dichter bij elkaar. De boeren zetten hun schuren open voor de vreemdelingen die tot dan toe in het vrije veld hadden gebivakkeerd. De stedelingen stelden in iedere wijk een nachtelijke bewakingsdienst in. De luitenant van politie versterkte de wachtposten bij de poorten. Maar alle maatregelen haalden niets uit. Enkele dagen na de dubbele moord vond men weer een meisjeslijk, evenals de vorige op dezelfde manier toegetakeld. Ditmaal betrof het een Sardijnse wasvrouw uit het bisschoppelijk paleis, die vlak bij het grote waterbassin bij de Fontaine de la Foux, dus vlak voor de stadspoort was neergeslagen. En hoewel de consuls, daartoe aangezet door de opgewonden burgerij, verdere maatregelen uitvaardigden - verscherpte controle bij de poort, versterking van de nachtwacht, uitgaansverbod voor alle vrouwelijke personen na het invallen der duisternis - ging er in deze zomer geen week voorbij waarin niet het lijk van een jong meisje werd gevonden. En steeds waren het meisjes die juist vrouw begonnen te worden en steeds waren het de mooiste en meestal van het donkere, zwoele type. - Hoewel de moordenaar weldra ook niet meer het de inheemse bevolking overheersende zachte, withuidige en iets vleziger slag meisjes versmaadde. Zelfs brunettes, zelfs donkerblonde voor zover ze niet te mager waren - vielen hem sinds kort ten prooi. Hij speurde ze overal op, niet meer alleen in de ommelanden van Grasse, maar midden in de stad, zelfs in de huizen. De dochter van een meubelmaker werd in haar kamer op de vijfde verdieping neergeslagen aangetroffen en niemand in huis had ook maar iets gehoord, erf geen van de honden, die anders iedere vreemdeling roken en wegblaften, had aangeslagen. De moordenaar leek ongrijpbaar, zonder lichaam, als een geest te zijn.
De mensen waren verontwaardigd en scholden op de overheid. Het kleinste gerucht leidde tot samenscholingen. Een rondreizende marskramer die liefdespoeder en andere kwakzalversmiddeltjes verkocht werd haast afgeslacht, want er werd beweerd dat zijn spulletjes gemalen meisjeshaar bevatten. Er werden brandaanslagen uitgevoerd op het Hotel de Cabris en op het hospitaal van de Charité. De lakenhandelaar Alexandre Misnard schoot zijn eigen huisknecht neer bij diens nachtelijke thuiskomst, omdat hij hem voor de beruchte meisjesmoordenaar hield. Wie het zich kon veroorloven stuurde zijn opgroeiende dochter naar verre familie of naar een pensionaat in Nice, Aix of Marseille. De luitenant van politie werd op aandringen van de stadsraad uit zijn ambt ontheven. Zijn opvolger liet de lijken der kaalgeschoren schoonheden door een college van artsen op hun virginale toestand onderzoeken. Daarbij bleek dat ze alle nog onaangeroerd waren.
Merkwaardigerwijs verhoogde dit feit de ontsteltenis, in plaats van die te verminderen, want heimelijk was iedereen ervan uitgegaan dat de meisjes misbruikt waren. Dan hadden ze tenminste een motief van de moordenaar gekend. Nu wisten ze niets meer en iedereen was volkomen radeloos. En wie in God geloofde vluchtte in gebed, opdat toch minstens het eigen huis verschoond mocht blijven van de duivelse bezoeking.
De stadsraad, een college van de dertig rijkste en aanzienlijkste burgers en edellieden van Grasse, voor het merendeel verlichte en anti-clericale heren, die de bisschop tot op heden hadden geduld als de brave man die hij was en die van de kloosters en abdijen het liefst magazijnen of fabrieken hadden gemaakt - de trotse, machtige heren van de stadsraad lieten zich in hun nood zover gaan monseigneur de bisschop in een onderdanig opgestelde petitie te verzoeken het meisjesmoordende monster dat de wereldlijke macht niet de baas kon worden te vervloeken en in de ban te doen, precies zoals zijn doorluchte voorganger dat in het jaar 1708 had gedaan met de verschrikkelijke sprinkhanen die destijds het land bedreigden. En inderdaad werd eind september de meisjesmoordenaar van Grasse, die tot dan toe niet minder dan vierentwintig van de allermooiste maagden uit alle lagen van de bevolking had weggerukt, schriftelijk via plakkaten alsmede mondeling van alle kansels van de stad, waaronder de kansel van de Notre-Dame-du-Puy, door de bisschop persoonlijk plechtig in de ban gedaan en vervloekt.
Het was een doorslaand succes. De moorden hielden van de ene dag op de andere op. Oktober en november vergingen zonder lijk. Begin december kwamen er berichten uit Grenoble, dat daar sinds kort een meisjesmoordenaar rondwaarde die zijn slachtoffers knevelde en ze de kleren in flarden van het lijf en het haar in plukken van het hoofd rukte. En hoewel deze grove misdaden geenszins in overeenstemming waren met de keurig uitgevoerde moorden in Grasse, was iedereen er toch van overtuigd dat het om dezelfde dader ging. De mensen in Grasse sloegen drie kruisen van opluchting dat het beest niet meer bij hen, maar in het zeven dagreizen verwijderde Grenoble huishield. Ze organiseerden een fakkeloptocht ter ere van de bisschop en hielden op 24 december een grote dankmis. Op de eerste januari 1766 werden de verscherpte veiligheidsmaatregelen gedeeltelijk ingetrokken en het nachtelijke uitgaansverbod voor vrouwen opgeheven. In ongelooflijk tempo keerde de normale gang van zaken in het openbare en privé-leven terug. De angst leek weggewaaid, niemand sprak meer over het schrikbeeld dat nog maar luttele maanden geleden stad en ommelanden had beheerst. Zelfs in de getroffen gezinnen sprak men er niet meer over. Het was alsof de vloek van de bisschop niet alleen de moordenaar, maar ook iedere herinnering aan hem had uitgebannen. En de mensen vonden het goed zo.
Alleen wie de dochter had die juist de verleidelijke leeftijd had bereikt liet haar nog steeds niet graag onbewaakt, werd bang als het begon te schemeren en als hij haar 's ochtends gezond en opgewekt aantrof was hij gelukkig - natuurlijk zonder dat hij de reden daarvoor zou willen toegeven.

41
Er was een man in Grasse die de vrede niet vertrouwde. Hij heette Antoine Richis, bekleedde het ambt van vice-consul en woonde in een statig huis aan het begin van de Rue Droite.
Richis was weduwnaar en hij had een dochter die Laure heette. Hoewel hij nog geen veertig jaar oud was en een ongebroken vitaliteit bezat, wilde hij een nieuw huwelijk nog een poosje voor zich uit schuiven. Eerst wilde hij zijn dochter aan de man brengen. En niet aan de eerste de beste, maar aan een man van stand. Er was een baron van Bouyon, bezitter van een zoon en een leengoed bij Vence, met een goede reputatie en een belabberde financiële situatie, met wie Richis al afspraken over een toekomstig huwelijk van de kinderen had gemaakt. Zodra Laure dan onder de pannen was, zou hij zelf zijn vrijersvoeten in de richting van de zeer aanzienlijke huizen Tree, Amuseert of Font-Michel bewegen - niet omdat hij ijdel was en uit alle macht een adellijke bedgenoot moest bezitten, maar omdat hij een dynastie wilde stichten en zijn nakomelingen op een spoor wilde zetten dat naar het hoogste maatschappelijke aanzien en politieke invloed leidde. Daar had hij nog minstens twee zoons voor nodig, waarvan de een de zaak overnam terwijl de ander via een juridische loopbaan en het parlement in Aix zelf tot de adel oprukte. Zulke ambities kon hij als man van zijn stand echter alleen met kans op succes koesteren, als hij zijn persoon en zijn familie zeer nauw met het adeldom in zijn provincie verbond.
Wat hem trouwens het recht gaf dergelijke hoog gegrepen plannen te koesteren, was zijn legendarische rijkdom. Antoine Richis was veruit de rijkste burger in de wijde omtrek. Hij was niet alleen grootgrondbezitter in het gebied van Grasse, waar hij sinaasappels, olie, tarwe en hennep liet verbouwen, maar ook bij Vence en in de richting van Antibes, waar hij zijn grond verpachtte. Hij bezat huizen in Aix, huizen op het land, aandelen in schepen die op Indië voeren, een permanent kantoor in Genua en het grootste handelsmagazijn voor geurstoffen, specerijen, olie en leder van Frankrijk.
Maar het kostbaarste dat Richis bezat was zijn dochter. Ze was zijn enigst kind, juist zestien jaar, met donkerrood haar en groene ogen. Ze had zo'n lieflijk gezicht dat bezoekers van iedere leeftijd en beiderlei kunne ogenblikkelijk verstijfden en hun blik niet meer van haar af konden houden, haar gezicht haast met hun ogen aflikten, alsof ze ijs met hun tong likten en daarbij de voor zulk aandachtig likken kenmerkende uitdrukking van dommige vervoering aannamen. Zelfs Richis betrapte zich bij het zien van zijn eigen dochter erop dat hij voor onbepaalde tijd, zeg een kwartier, een half uur misschien, de wereld en zodoende ook zijn zaken vergat - wat hem anders in zijn slaap nog niet gebeurde volkomen opging in het kijken naar dat heerlijke meisje en achteraf niet meer kon zeggen wat hij eigenlijk had gedaan. En sinds kort - hij constateerde het met wrevel -'s avonds bij het toedekken, of soms 's ochtends als hij naar haar toeging om haar te wekken en ze lag nog te slapen als door Gods hand neergelegd en door de sluier van haar nachtpon drukte zich de vorm van haar heupen en haar borsten af, en uit het vierspan van boezem, okselboog, ellebogen en gladde onderarm, waarin ze haar gezicht had gevleid, steeg haar uitgeblazen adem rustig en warm op... - dan kneep zijn maag ellendig samen en zijn keel snoerde dicht en hij slikte en, godbetert! dan vervloekte hij zichzelf dat hij de vader van deze vrouw was en niet een vreemde, niet een willekeurige vent, voor wie ze zo lag als nu voor hem en die zonder zich te bedenken bij haar, op haar, in haar kon gaan liggen met heel zijn begeerte. En het zweet brak hem uit en zijn ledematen trilden, terwijl hij deze gruwelijke lust onderdrukte en zich over haar heen boog om haar met een kuise vaderlijke kus te wekken.
Verleden jaar, ten tijde van de moorden, waren zulke fatale aanvechtingen nog niet over hem gekomen. De betovering die zijn dochter destijds op hem had uitgeoefend was - zo kwam het hem ten minste voor - nog een kinderlijke betovering geweest. En daarom had hij ook nooit serieus gevreesd dat Laure het slachtoffer van die moordenaar had kunnen worden die, zoals bekend was, noch kinderen, noch vrouwen, maar uitsluitend volgroeide maagdelijke meisjes aanviel. Hij had weliswaar de bewaking van zijn huis versterkt, de ramen van de bovenverdieping van nieuwe tralies laten voorzien en de meid opdracht gegeven haar slaapkamer met Laure te delen, maar het stuitte hem tegen de borst haar weg te sturen, zoals de anderen van zijn stand dat met hun dochters, zelfs met hun hele gezin deden. Hij vond dit gedrag verachtelijk en onwaardig voor een raadslid en vice-consul die, zoals hij meende, voor zijn medeburgers een toonbeeld van gelatenheid, moed en onverzettelijkheid moest zijn. Bovendien was hij een man die zich zijn besluiten niet door anderen liet voorschrijven, niet door een in paniek geraakte menigte en al helemaal niet door zo'n alleenstaande anonieme lompe misdadiger. En zo was hij gedurende heel die vreselijke tijd een van de weinigen in de stad geweest, die tegen de angstkoorts bestand was gebleken en zijn hoofd erbij had gehouden. Maar gek genoeg veranderde dat nu. Terwijl namelijk de mensen buiten het einde van de moordpraktijken vierden alsof ze de moordenaar al hadden opgehangen en de onzalige tijden spoedig vergaten, trad in het hart van Antoine Richis de angst binnen als een gemeen gift. Lange tijd wilde hij niet toegeven dat het de angst was die hem ertoe dreef hoognodige reizen uit te stellen, met tegenzin het huis te verlaten, visites en vergaderingen af te breken, opdat hij maar weer vlug naar huis kon terugkeren. Inwendig verontschuldigde hij zich omdat hij zich onbehaaglijk voelde en overwerkt was, maar hij gaf ook wel toe dat hij een tikkeltje bezorgd was, zoals iedere vader die een dochter van huwbare leeftijd bezit wel bezorgd is, toch een doodnormale bezorgdheid... Was de faam van haar schoonheid immers niet al tot de buitenwereld doorgedrongen? Werd er niet gereikhalsd als hij zondags met haar ter kerke ging? Maakten bepaalde heren in de raad niet reeds avances, ten eigen bate of namens hun zoons... ?

42
Maar dan, op een dag in maart, zat Richis in de salon en zag hoe Laure naar buiten de tuin inging. Ze droeg een blauwe jurk waarover haar rode haar viel, het vlamde in het zonlicht. Zo mooi had hij haar nog nooit gezien. Achter een haag verdween ze. En toen duurde het misschien twee hartslagen langer dan hij had verwacht voor ze weer opdook - en hij was dodelijk geschrokken, want twee hartslagen lang had hij gedacht haar voor eeuwig verloren te hebben.
Diezelfde nacht ontwaakte hij uit een verschrikkelijke droom, waarvan hij zich de inhoud niet meer kon herinneren, die echter wel met Laure te maken had en hij stormde haar kamer binnen in de overtuiging dat ze dood was en vermoord, geschonden en geschoren in bed lag - en vond haar ongedeerd.
Hij ging terug naar zijn slaapvertrek, nat van het zweet en trillend van opwinding, nee, niet van opwinding maar van angst, nu pas gaf hij het zichzelf toe dat de pure angst hem had gegrepen en zodra hij het toegaf werd hij rustiger en helderder in zijn hoofd. Eerlijk gezegd had hij van begin af aan niet geloofd in de werking van de bisschoppelijke banvloek; en hij had evenmin geloofd dat de moordenaar nu in Grenoble rondwaarde; en ook niet dat hij de stad verlaten zou hebben. Nee, hij leefde nog hier, te midden van de bevolking van Grasse en op een gegeven moment zou hij weer toeslaan. In augustus en september had Richis enkele van de vermoorde meisjes gezien. Hun aanblik had hem van zijn stuk gebracht en tegelijk, zoals hij moest toegeven, gefascineerd* want ze waren allemaal, ieder op haar eigen speciale manier, van een uitgelezen schoonheid geweest. Nooit had hij kunnen denken dat er in Grasse zoveel miskende schoonheid was. De moordenaar had hem de ogen geopend. De moordenaar bezat een exquise smaak. En hij bezat een systeem. Niet alleen dat de moorden op dezelfde, ordelijke manier waren uitgevoerd, ook de keuze van de slachtoffers verried een haast efficiënt geplande opzet. Richis wist weliswaar niet wat de moordenaar eigenlijk van zijn slachtoffers begeerde, want het beste dat ze hadden, de schoonheid en de aantrekkelijkheid van hun jeugd kon hij toch niet van ze geroofd hebben... of toch? In ieder geval kreeg hij de indruk dat de moordenaar, hoe absurd het ook mocht klinken, geen destructieve geest kon zijn, maar een zorgvuldig selecterende. Als je namelijk bedacht Richis - alle slachtoffers niet meer als afzonderlijke individuen, maar als delen van een hoger principe opvatte en je op idealistische wijze hun afzonderlijke eigenschappen als een hecht versmolten geheel nam, dan moest het uit dergelijke mozaïeksteentjes samengestelde beeld het beeld van de op zichzelf staande schoonheid zijn, en de betovering die daarvan uitging was dan niet meer van menselijke, maar van goddelijke aard. (Zoals we zien was Richis een verlicht denkend mens die ook voor blasfemische gevolgtrekkingen niet terugdeinsde, ook als hij niet in geur- maar in optische categorieën dacht, kwam hij toch zeer dicht bij de waarheid.)
Gesteld nu het geval –zo dacht Richis verder - dat de moordenaar zo'n verzamelaar van schoonheid was die aan een afbeelding van het volmaakte werkte, ook al was het alleen maar in de fantasie van zijn zieke brein; gesteld bovendien, dat hij een man was met de beste smaak en de meest perfecte methode, zoals hij inderdaad scheen te zijn, dan kon je niet aannemen dat hij zou afzien van de kostbaarste bouwsteen in die afbeelding die er op aarde te vinden was: de schoonheid van Laure. Al zijn voorafgaande moorden waren zonder haar niets waard. Ze was de sluitsteen van zijn bouwwerk.
Terwijl hij deze ontstellende conclusie trok zat Richis in nachtgewaad op zijn bed en hij verbaasde zich erover hoe rustig hij was geworden. Hij huiverde en rilde niet meer. De onbestemde angst die hem al weken had geplaagd was verdwenen en had plaats gemaakt voor het besef van een concreet gevaar: de opzet en het streven van de moordenaar waren overduidelijk op Laure gericht, van begin af aan. En alle andere moorden waren bijzaak voor deze laatste bekronende moord. Het was weliswaar nog altijd niet duidelijk welk materieel doel de moorden moesten dienen en of ze eigenlijk wel zo'n doel hadden. Maar het meest wezenlijke, namelijk de systematische methode van de moordenaar en zijn ideële motief had Richis doorzien. En hoe langer hij erover nadacht, des te beter bevielen beide hem en des te meer steeg de moordenaar in zijn achting - uiteraard een achting die als uit een gepoetste spiegel naar hemzelf terugstraalde, want het was altijd nog hij,Richis, geweest die met zijn scherpe analytische verstand de tegenstander had doorgrond.
Als hij, Richis, zelf een moordenaar was geweest, en bezeten van de hartstochtelijke ideeën van deze moordenaar, had hij niet anders kunnen handelen dan deze tot nu toe had gehandeld, en zou hij, zoals deze, alles in het werk stellen om zijn waanzinnige inspanningen door een moord op die zalige, unieke Laure te bekronen.
Deze laatste gedachte beviel hem zeer goed. Dat hij in staat was zich in gedachten in de situatie van de toekomstige moordenaar van zijn dochter te verplaatsen verhief hem namelijk stukken boven de moordenaar. Want de moordenaar, dat stond vast, was met al zijn intelligentie beslist niet in staat zich in Richis' omstandigheden te verplaatsen - ook al was het maar dat Richis zich allang in zijn, in 's moordenaars omstandigheden had verplaatst. In zekere zin was het niet anders dan in het zakenleven - mutatis mutandis, wel te verstaan. Een concurrent wiens opzet je had doorzien, daar stond je boven; door hem liet je je niet meer inpakken; niet als je Antoine Richis heette, door de wol geverfd was en een vechterskarakter had. Per slot van rekening waren de grootste geurstoffenhandel van Frankrijk, zijn rijkdom en het ambt van vice-consul hem niet door de lieve Heer in de schoot geworpen, maar had hij er voor moeten vechten, ze moeten afdwingen, ze op arglistige wijze moeten verkrijgen, doordat hij de plannen van de concurrentie slim had geraden en hem tegenwerkende krachten in het stof had doen bijten. En zijn toekomstige doelen, de macht en het adeldom van zijn nakomelingen zou hij ook zo bereiken. En niet anders zou hij de plannen van die moordenaar doorkruisen, zijn concurrentie in het bezit van Laure -ook al was het alleen maar dat Laure ook de sluitsteen in het bouwwerk van zijn, Richis', eigen plannen vormde. Zeker, hij hield van haar; maar hij wilde haar ook gebruiken. En wat hij kon gebruiken bij de verwezenlijking van zijn hoogste ambities liet hij zich door niemand ontnemen, dat verdedigde hij met hand en tand.
Nu voelde hij zich prettiger. Nadat het hem was gelukt zijn nachtelijke overwegingen met betrekking tot de strijd met de demon tot het niveau van een zakelijk geschil terug te brengen, merkte hij hoe frisse moed, zelfs overmoed, zich van hem meester maakte. Weg was het laatste spoor van angst, verdwenen het gevoel van verslagenheid en de tobberige zorgen die hem als een seniele wauwelende grijsaard hadden gekweld, weggeblazen de nevel van duistere voorgevoelens waar hij al wekenlang in rondtastte. Hij bevond zich op bekend terrein en voelde zich tegen iedere uitdaging opgewassen.

43
Opgelucht, haast opgetogen sprong hij uit bed, trok aan het schellenkoord en beval zijn slaapdronken binnenwaggelende bedienden kleding en leeftocht in te pakken, omdat hij van plan was bij het aanbreken van de dag vergezeld van zijn dochter naar Grenoble te reizen. Toen kleedde hij zich aan en joeg het overige personeel uit bed.
Midden in de nacht ontwaakte het huis in de Rue Droite tot levendige bedrijvigheid. In de keuken vlamden de vuren op, door de gangen stoven de opgewonden meiden, de bedienden snelden de trappen op en af, in de keldergewelven rammelden de flambouwen, knechten haalden de paarden, anderen trokken de muildieren uit de stal, er werden hoofdstellen omgelegd, zadels gegord, er werd gerend en gepakt - je zou haast denken dat de Austrosardische horden plunderend en brandschattend in aantocht waren zoals in het jaar 1746 en dat de heer des huizes in panische haast de benen nam. Maar niets van dat alles. De heer des huizes zat soeverein als een maarschalk van Frankrijk aan de schrijftafel van zijn kantoor, dronk koffie met melk en gaf zijn opdrachten aan het voortdurend binnenstormende huispersoneel. Daarnaast schreef hij brieven aan de burgemeester, die tevens consul was, aan zijn notaris, aan zijn advocaat, aan zijn bankier te Marseille, aan baron de Bouyon en aan enkele zakenrelaties.
Tegen zes uur in de ochtend had hij de correspondentie afgehandeld en alle voor zijn plannen noodzakelijke beschikkingen getroffen. Hij stak twee reispistolen bij zich, gespte zijn geldgordel om en sloot de schrijftafel af. Toen ging hij zijn dochter wekken.
Om acht uur zette de kleine karavaan zich in beweging. Richis reed voorop, hij zag er prachtig uit in een wijnrode geklede jas met gouden tressen, zwarte reiscape en een zwarte hoed met kwieke pluim. Achter hem volgde zijn dochter, meer bescheiden gekleed, maar zo stralend mooi dat het volk op straat alleen ogen voor haar had, zodat devote ah's en oh's uit de menigte opstegen en de mannen hun hoed afzetten - kennelijk voor de vice-consul, in werkelijkheid echter voor haar, de koninklijke vrouw. Toen kwam, haast onopgemerkt, de dienstmaagd, daarna Richis' bediende met twee pakpaarden - een wagen meenemen was uitgesloten door de notoir slechte toestand van de weg naar Grenoble - en het slot van de stoet werd gevormd door een dozijn met alle mogelijke goederen beladen muildieren begeleid door twee knechten Bij de Porte du Cours presenteerden de wachtposten het geweer en lieten het pas weer zakken toen het laatste muildier was langs getrippeld. Kinderen liepen er achteraan, nog een hele poos, zwaaiden de tros uit die zich langzaam via de steile, bochtige weg in de richting van de bergen verwijderde.
Op de mensen maakte de uittocht van Antoine Richis met zijn dochter een merkwaardig diepe indruk. Ze hadden het gevoel alsof ze een archaïsche offerstoet hadden aanschouwd. Het verhaal deed de ronde dat Richis naar Grenoble reisde, uitgerekend naar de stad waar sinds kort het meisjesmoordende monster huisde. De mensen wisten niet wat ze daarvan moesten denken. Was het onverantwoorde lichtzinnigheid wat Richis deed, of getuigde het van bewonderenswaardige moed? Was het een verzoeking van de goden of wilde hij ze mild stemmen? Ze vermoedden alleen heel vaag dat ze het mooie meisje met het rode haar zojuist voor de laatste keer hadden gezien. Ze vermoedden dat Laure Richis verloren was.
Dit vermoeden zou juist blijken, hoewel het op volkomen onjuiste gronden berustte. Richis reisde namelijk helemaal niet naar Grenoble. De statige optocht was alleen maar een afleidingsmanoeuvre. Anderhalve mijl ten noordwesten van Grasse, in de buurt van het dorp Saint-Vallier liet hij stoppen. Hij overhandigde zijn bediende volmachten en vrachtbrieven en droeg hem op de muildierkaravaan alleen met de knechten naar Grenoble te brengen.
Zelf trok hij met Laure en de dienstmaagd richting Cabris, waar hij een middagpauze inlaste en reed toen dwars door het gebergte van Tanneron naar het zuiden. De weg was uitermate moeizaam, maar hij maakte het mogelijk Grasse en het bekken van Grasse met een grote westelijke boog te omzeilen en voor donker onopgemerkt de kust te bereiken... De volgende dag, zo was Richis' plan, zou hij zich met Laure naar de eilanden van Lerin laten overvaren, op het kleinste waarvan zich het versterkte klooster Saint-Honorat bevond. Het werd door een stelletje bejaarde, maar nog zeer weerbare monniken bevolkt, die Richis goed kende, want hij kocht en verhandelde al jaren de hele productie aan eucalyptuslikeur, pijnpitten en cypressenolie van het klooster. En uitgerekend daar, in het klooster Saint-Honorat, dat naast het tuchthuis van Chateau d'If en de staatsgevangenis van het Ile Sainte-Marguerite wel de veiligste plek van de hele Provence was, dacht hij zijn dochter vooreerst onder te brengen. Hij zou zich zelf onverwijld weer op het vasteland terugtrekken, ditmaal via Antibes en Cagnes langs de oostzijde om Grasse heen rijden, om nog op de avond van dezelfde dag in Vence aan te komen. Daar had hij al zijn notaris laten komen met de bedoeling een af te sluiten overeenkomst met baron de Bouyon betreffende het huwelijk van hun kinderen Laure en Alphonse. Hij wilde Bouyon een voorstel doen dat deze niet zou kunnen afslaan: overname van schulden tot een hoogte van 40.000 livre, bruidsschat bestaande uit een som van dezelfde grootte, alsmede diverse landerijen en een oliemolen bij Maganosc, een jaarlijkse rente van 3000 livre voor het jonge paar. De enige voorwaarde van Richis was dat het huwelijk binnen tien dagen werd aangegaan en dat de huwelijksdaad op de trouwdag werd volbracht en dat het paar vervolgens te Vence zou gaan wonen.
Richis wist dat hij door zulk overhaast handelen de prijs voor de verbinding van zijn huis met het huis van de Bouyons buiten iedere proportie opdreef. Als hij langer had gewacht zou hij haar goedkoper hebben gekregen. De baron zou erom hebben gebedeld de dochter van de burgerlijke grote koopman via zijn zoon in stand te doen opklimmen, want de faam van Laures schoonheid zou nog groeien, evenals Richis' rijkdom en Bouyons financiële misère. Maar wat zou het. Niet de baron was bij dit handeltje zijn tegenstander, maar de onbekende moordenaar. Het ging erom zijn zaak te ondermijnen. Een gehuwde vrouw, ontmaagd en misschien ook al zwanger, paste niet meer in zijn exclusieve galerij. De laatste mozaïeksteen was blind geworden, Laure had voor haar moordenaar iedere waarde verloren, zijn werk was op de klippen gelopen. En deze nederlaag zou hij voelen. Richi wilde het huwelijk in Grasse laten plaatsvinden, in groot gala en in alle openbaarheid. En ook al kende hij zijn tegenstander niet zou hij hem ook nooit kennen, dan was het hem toch een genot te weten dat hij de gebeurtenis bijwoonde en met eigen ogen moest toezien hoe het meest begeerde aan zijn neus voorbijging.
Dat plan was goed uitgedacht. En weer moeten we Richis' inlevingsvermogen bewonderen waarmee hij dicht bij de waarheid kwam. Want inderdaad had het binnenhalen van Laure Richis door de zoon van baron de Bouyon voor de meisjesmoordenaar van Grasse een vernietigende nederlaag betekend. Maar nog was het plan niet verwezenlijkt. Nog had Richis zijn dochter niet veilig onder de pannen. Nog had hij haar niet overgevaren naar het klooster Saint-Honorat. Nog ploeterden de drie ruiters door het onherbergzame hoogland van Tanneron. Vaak waren de wegen zo slecht dat ze van de paarden moesten afstappen. Het ging allemaal zeer langzaam. Tegen de avond hoopten ze de zee bij Napoule te bereiken, een klein plaatsje ten westen van Cannes.

44
Op het tijdstip waarop Laure Richis met haar vader Grasse verliet, bevond Grenouille zich aan de andere kant van de stad in het atelier van Arnulfi en macereerde hij jonquilles. Hij was alleen en voelde zich opperbest. Zijn dagen in Grasse liepen ten einde. De dag van zijn triomf was in aantocht. Buiten in de hut lagen in een gewatteerd kistje vierentwintig flacons met de tot druppels gecondenseerde aura van vierentwintig maagden - kostelijke essences die Grenouille het afgelopen jaar door koude vet-en-fleurage van de lichamen, digereren van haar en kleding, lavage en destillatie had verkregen. En de vijfentwintigste, de kostbaarste en voornaamste, wilde hij vandaag binnenhalen. Hij had al een potje met meervoudig geclarificeerd vet, een doek van het fijnste linnen en een ballon met zeer gerectificeerde alcohol voor deze laatste visvangst bereid. Het terrein was tot in de puntjes verkend. Het was nieuwe maan.
Hij wist dat een inbraakpoging in het goed bewaakte herenhuis aan de Rue Droite zinloos was. Daarom wilde hij al bij het invallen van de schemering, nog voor de poort werd gesloten, binnensluipen en zich onder bescherming van zijn afwezige geur, die hem als een camouflagenet aan de waarneming van mens en dier onttrok, in een hoekje van het huis verstoppen. Later als iedereen sliep zou hij dan, door het donker geleid door het kompas van zijn neus, boven naar de kamer van zijn schat gaan. Hij zou hem ter plekke in de in vet gedoopte doek verwerken. Alleen haar en kleding zou hij als gewoonlijk meenemen, omdat deze onderdelen rechtstreeks in wijngeest uitgewassen konden worden, wat in de werkplaats makkelijker uitvoerbaar was. Voor de laatste bewerking van de pommade en het uitdestilleren tot concentraat rekende hij met nog een nacht. En als alles goed ging - en hij had geen reden eraan te twijfelen dat alles goed zou gaan - dan was hij overmorgen in bezit van alle essences voor het beste parfum van de wereld en zou hij Grasse verlaten als de bestgeurende mens op aarde.
Tegen de middag was hij klaar met zijn jonquilles. Hij doofde het vuur, dekte de vetketel af en zocht voor de werkplaats verkoeling. De wind kwam uit het westen.
Al bij de eerste ademteug merkte hij dat iets niet klopte. De atmosfeer was niet in orde. In het geurkleed van de stad, deze uit vele duizenden draden geweven sluier, ontbrak de gouden draad. In de afgelopen weken was deze geurende draad zo sterk geworden dat Grenouille hem zelfs buiten de stad bij zijn hut nog duidelijk had waargenomen. Nu was hij weg, verdwenen, ook met intensief snuffelen niet meer te bespeuren. Grenouille was haast verlamd van schrik.
Ze is dood, dacht hij. Toen, nog vreselijker: een ander is me voor geween Een ander heeft mijn bloem geplukt en haar geur tot zich genomen! Hij slaakte geen kreet, daarvoor was zijn ontsteltenis te groot, maar tranen kwamen er wel, die in zijn ooghoeken opwelden en plotseling aan weerszijden van zijn neus omlaag stroomden.
Toen kwam Druot uit de 'Quatre Dauphins' voor het middagmaal naar huis en vertelde langs zijn neus weg dat de vice-consul vanochtend vroeg met twaalf muildieren en zijn dochter naar Grenoble was gereisd. Grenouille slikte zijn tranen weg en rende ervandoor, dwars door de stad naar de Porte du Cours. Op het plein voor de poort stond hij stil en snuffelde. En in de zuivere, door de stadsgeuren onberoerde westenwind vond hij inderdaad zijn gouden draad terug, weliswaar nog dun en zwak, maar toch duidelijk herkenbaar. Maar hij wist zeker dat de geliefde geur niet uit het noordwesten kwam, de richting van de weg naar Grenoble, maar eerder uit de richting van Cabris -als al niet juist uit het zuidwesten.
Grenouille vroeg de poortwachters welke weg de vice-consul had genomen. De bewaker wees naar het noorden. Niet de weg naar Cabris? Of de andere, die in zuidelijke richting naar Auribeau en La Napoule leidde? - Beslist niet, zei de bewaker, hij had het met zijn eigen ogen gezien.
Grenouille rende door de stad terug naar zijn hut, pakte linnen, pommadepot, spatel, schaar en een kleine gladde knuppel van olijfhout in zijn ransel en ging onverwijld op weg - niet op weg naar Grenoble, maar via de weg die zijn neus hem wees: naar het zuiden.
Deze weg, de rechtstreekse weg naar Napoule, voerde langs de uitlopers van de Tanneron door de stroomdalen van Frayère en Siagne. Hij was makkelijk begaanbaar, Grenouille schoot flink op. Toen Auribeau aan zijn rechterkant opdook, boven tegen de berghelling hangend, rook hij dat hij de vluchtenden haast had ingehaald. Even later was hij op gelijke hoogte. Hij rook ze nu afzonderlijk, hij rook zelfs de damp van hun paarden. Ze konden hoogstens een halve mijl westelijk zijn, ergens in de bossen van Tanneron. Ze hielden een zuidelijke koers aan, op zee aan. Net als hij.
Tegen vijf uur 's middags bereikte Grenouille La Napoule. Hij ging naar de herberg, at en vroeg om een goedkope slaapplaats. Hij was een looiersgezel uit Nice, zei hij, op weg naar Marseille. Hij kon in de stal overnachten, luidde het antwoord. Daar ging hij in een hoek liggen rusten. Hij rook dat de drie ruiters naderden. Hij hoefde alleen maar te wachten.
Twee uur later - het begon al behoorlijk te schemeren -kwamen ze aan. Om incognito te blijven hadden ze hun kleren gewisseld. De beide vrouwen droegen nu donkere gewaden en een sluier, Richis een zwart kostuum. Hij gaf zich uit voor een edelman die uit Castellane kwam; morgen wilde hij naar de Le-rin-eilanden overvaren, of de waard maar voor een boot wilde zorgen die bij zonsopgang gereed lag. Of er buiten hem en zijn gevolg nog andere gasten in huis waren? Nee, zei de waard, alleen een looiersgezel uit Nice, die in de stal overnachtte.
Richis stuurde de vrouwen naar hun kamer. Zelf ging hij naar de stal om nog wat uit de zadeltassen te halen, zoals hij zei. Eerst kon hij de looiersgezel niet vinden, hij moest zich door de paardenknecht een lantaarn laten geven. Toen zag hij hem in een hoek op stro en een oude deken liggen, zijn hoofd tegen zijn ransel geleund, diep in slaap. Hij zag er zo volkomen onooglijk uit, dat Richis de indruk had dat hij er helemaal niet was, maar slechts een door de bewegende schaduw van de kaars van zijn lantaarn geprojecteerde chimaera. In ieder geval stond voor Richis ogenblikkelijk vast dat van dit toch eigenlijk aandoenlijke wezen niet het minste gevaar te duchten was, en hij liep stilletjes weg om hem niet in zijn slaap te storen en keerde naar het huis terug.
Het avondmaal gebruikte hij gezamenlijk met zijn dochter op de kamer. Hij had haar niet ingelicht over de opzet en het doel van de merkwaardige reis en ook nu deed hij het niet, ofschoon ze hem ernaar vroeg. Morgen zou hij het haar vertellen, zei hij, en ze kon erop vertrouwen dat alles wat hij van plan was en deed voor haar bestwil was en in dienst stond van haar toekomstige geluk.
Na het eten speelden ze een paar potjes omber, die hij allemaal verloor omdat hij in plaats van naar zijn kaarten de hele tijd naar haar gezicht keek om van haar schoonheid te genieten. Tegen negen uur bracht hij haar naar haar kamer, die tegenover de zijne lag, kuste haar goedenacht en sloot de deur van buiten af. Toen ging hij zelf naar bed.
Hij was opeens zeer moe door de inspanning van de dag en de afgelopen nacht en tegelijkertijd zeer ingenomen met zichzelf en met de gang van zaken. Zonder de minste zorg, zonder de sombere voorgevoelens zoals die hem nog tot gisteren telkens na het uitblazen van de lamp hadden geplaagd en uit de slaap hadden gehouden, sliep hij meteen in en sliep zonder dromen, zonder kreunen, zonder krampachtig stuiptrekken of nerveus gedraai van zijn lichaam. Voor het eerst in lange tijd genoot Richis een diepe, rustige, verfrissende slaap.
Rond diezelfde tijd stond Grenouille van zijn leger in de stal op. Ook hij was ingenomen met zichzelf en met de gang van zaken en voelde zich uitermate verkwikt, hoewel hij geen seconde had geslapen. Toen Richis in de stal was gekomen om hem te zoeken had hij zich alleen slapend gehouden om de indruk van onschuld die hij eigenlijk al door zijn onopvallendheidsgeur uitstraalde nog aanschouwelijker te maken. Anders dan Richis hem, had hij Richis overigens zeer precies waargenomen, olfactorisch namelijk, en de opluchting van Richis over hem was hem geenszins ontgaan.
En zo hadden beiden zich tijdens hun korte ontmoeting wederzijds van hun argeloosheid overtuigd, ten onrechte en terecht, en 20 was het goed, vond Grenouille, want zijn schijnbare en Richis' werkelijke argeloosheid maakten voor hem, Grenouille, de zaken veel gemakkelijker - een opvatting overigens, die Richis in het omgekeerde geval zeer zeker gedeeld zou hebben.

45
Met professionele bedachtzaamheid ging Grenouille aan de slag. Hij opende zijn ransel, nam er de linnen doek, pommade en spatel uit, spreidde de doek over de deken uit waarop hij had gelegen en begon hem met de vette pasta te bestrijken. Dat was een karwei dat tijd nodig had, want het kwam erop aan het vet soms in een dikkere, soms ook in een dunnere laag aan te brengen, afhankelijk van het lichaamsdeel waarop een bepaalde plek van de doek kwam te liggen. Mond en oksel, borst, geslacht en voeten gaven grotere hoeveelheden geur af dan bijvoorbeeld schenen, rug en elleboog; handpalmen meer dan de rug van de hand; wenkbrauwen meer dan oogleden, enzovoort - en moesten dientengevolge van meer vet worden voorzien. Grenouille modelleerde dus als het ware een geurdiagram van het te behandelen lichaam op de linnen doek en dit onderdeel van het karwei vond hij eigenlijk het meest bevredigend, want het ging hierbij om een artistieke techniek die fantasie, zintuigen en handen in gelijke mate bezighield en bovendien op ideële wijze een voorproefje bood van het genot van het te verwachten eindresultaat.
Toen hij het hele potje pommade had opgebruikt bette hij nog hier en daar, nam hier van de doek wat vet weg, voegde daar vet toe, retoucheerde, keurde nog een keer het gemodelleerde vetlandschap - met zijn neus overigens, niet met zijn ogen, want het hele bedrijf speelde zich in het volslagen duister af, wat misschien nog een reden voor Grenouilles onverstoorbare opgetogen stemming was. In deze nacht met nieuwe maan leidde niets hem af. De wereld bestond uit niets anders dan geur en een beetje geluid van de branding dat uit de richting van de zee kwam. Hij was in zijn element. Toen klapte hij de doek als een rol behang dicht, zodat de ingevette kanten op elkaar kwamen te liggen. Hij vond dit een hachelijke onderneming, want hij wist zeer goed dat zelfs bij de grootste voorzichtigheid delen van de geboetseerde contouren daardoor geplet werden en verschoven. Maar er was geen andere mogelijkheid de doek te transporteren. Nadat hij het linnen zodanig had opgevouwen dat hij het zonder al te veel hinder over zijn onderarm geslagen kon dragen, stak hij spatel, schaar en kleine knuppel van olijfhout bij zich en sloop naar buiten.
De hemel was bedekt. In het huis brandde geen licht meer. De enige vonk in deze pikdonkere nacht flikkerde in het oosten op de vuurtoren van het fort op het Ile Sainte-Marguerite, meer dan een mijl weg, een piepkleine oplichtende speldenprik in een ravenzwarte lap. Uit de baai kwam een enigszins naar vis ruikende wind. De honden sliepen.
Grenouille ging naar het verste luik van de hooizolder waar een ladder tegenaan stond. Hij tilde de ladder op, balanceerde hem rechtop, drie sporten onder zijn vrije rechterarm geklemd, het opstaande gedeelte tegen zijn rechterschouder geperst, over het erf tot onder haar raam. Het raam stond half open. Toen hij de ladder opklom, makkelijk als een trap, prees hij zich gelukkig met de omstandigheid de geur van het meisje hier in Napoule te mogen oogsten. In Grasse was alles, met getraliede ramen en een streng bewaakt huis, veel moeilijker geweest. Hier sliep ze zelfs alleen. Hij hoefde niet eens de meid uit te schakelen.
Hij drukte de ramen open, liet zich in de kamer glijden en legde het laken neer. Toen draaide hij zich om naar het bed. De geur van haar haar overheerste want ze lag op haar buik en had haar gezicht, omlijst door haar gebogen armen, in het kussen gedrukt zodat haar achterhoofd zich op ideale wijze voor de klap met de knuppel aanbood.
Het geluid van de klap was dof en knarsend. Hij haatte het. Hij haatte het alleen omdat het een geluid was, een geluid in zijn voor het overige geruisloze bedrijf. Dit akelige geluid kon hij alleen met op elkaar geperste tanden verdragen, en zodra het voorbij was stond hij nog een poosje stram en verbeten, zijn hand om de knuppel geklemd alsof hij vreesde dat het geluid ergens vandaan kon terugkeren als een galmende echo. Maar het kwam niet terug, en de stilte keerde weer in de kamer, zelfs een heviger stilte omdat nu ook de ruisende adem van het meisje niet meer klonk. En weldra ontspande ook Grenouilles verkrampte houding (die je ook als een eerbiedige houding of een soort krampachtige minuut van stilte had kunnen opvatten), en zijn lichaam dook weer soepel ineen.
Hij stopte de knuppel weg en was nu uitsluitend van nijvere bedrijvigheid vervuld. Om te beginnen vouwde hij de geurdoek open, spreidde hem losjes uit over tafel en stoelen en lette erop dat de ingevette kant niets aanraakte. Toen sloeg hij de dekens weg. De zalige geur van het meisje, die plotseling warm en hevig opwelde, raakte hem niet. Hij kende hem immers en ervan genieten, genieten tot hij bedwelmd was, zou hij pas later zodra hij hem werkelijk bezat. Nu ging het erom zoveel mogelijk op te vangen en zo min mogelijk weg te laten stromen, nu waren concentratie en haast geboden.
Met rappe bewegingen van de schaar sneed hij het nachthemd open, trok het haar uit, pakte het ingevette laken en wierp het over haar naakte lichaam. Toen tilde hij haar op, trok de flap van de doek onder haar door, wikkelde haar in als in bladerdeeg, vouwde de uiteinden dicht, omhulde haar van haar tenen tot aan haar voorhoofd. Alleen het haar stak nog uit de mummiezwachtels naar buiten. Hij knipte het vlak boven de hoofdhuid af, stopte het in haar nachthemd dat hij tot een bundeltje knoopte. Ten slotte sloeg hij een opengelaten stuk doek over de geschoren schedel, streek het overlappende uiteinde glad, drukte het zachtjes met zijn vingers vast. Hij liep het hele pakket na. Geen spleet, geen gaatje, geen kiertje gaapte nog open waaruit de geur van het meisje had kunnen ontsnappen. Ze was volmaakt verpakt. Er stond hem niets anders te doen dan te wachten, zes uur lang, tot de dageraad.
Hij pakte de kleine stoel waar haar kleren op lagen, droeg hem naar het bed en ging zitten. In het wijde zwarte gewaad hing nog een teer waas van haar geur, vermengd met de geur van anijskoekjes, die ze als reisproviand in haar zak had gestopt. Hij legde zijn Voeten op de rand van het bed, in de buurt van haar voeten, dekte zich toe met haar jurk en at de anijskoekjes op. Hij was moe. Maar hij wilde niet slapen want het gaf geen pas onder het werk te slapen, ook al bestond het werk alleen uit wachten. Hij herinnerde zich de nachten die hij in de werkplaats van Baldini bij het destilleren had gezeten: de roetzwart geblakerde alambiek, het flakkerende vuur, het zacht sputterende geluid waarmee het destillaat uit de koelbuis in de Florentijnse fles druppelde. Van tijd tot tijd moest je op het vuur letten, destilleerwater bijvullen, de Florentijnse fles verwisselen, het uitgeputte destilleergoed vervangen. En toch had hij altijd de indruk gehad dat je niet waakte om deze af en toe voorkomende handelingen te verrichten, maar dat het waken zelf zin had. Zelfs hier in deze kamer, waar het proces van de enfleurage zich helemaal vanzelf voltrok, waarbij zelfs een voortijdig keuren, draaien en aanraken van het geurige pakket alleen maar storend had kunnen werken - zelfs hier, zo kwam het op Grenouille over, was zijn wakende aanwezigheid belangrijk. De slaap zou de geest van het slagen in gevaar hebben gebracht.
Het viel hem overigens niet zwaar wakker te blijven en te wachten, ondanks zijn vermoeidheid. Van dit wachten hield hij. Ook bij de vierentwintig andere meisjes had hij het heerlijk gevonden, want het was niet stompzinnig zitten wachten in de tijd en niet verlangend wachten tot er iets gebeurde, maar een begeleidend, zinvol, in zekere zin actief wachten. Er gebeurde iets tijdens dit wachten. Het wezenlijke gebeurde. En hoewel hij het niet direct liet gebeuren, gebeurde het toch dankzij hem. Hij had zijn best gedaan. Hij had heel zijn vaardigheid ingezet. Geen enkele fout was er binnengeslopen. Het werk was uniek. Het zou door succes bekroond worden... Nog een paar uur moest hij wachten. Het bevredigde hem diep, dit wachten. Hij had zich in zijn leven nog nooit zo prettig gevoeld, zo rustig, zo uitgebalanceerd, zo helemaal met zichzelf verzoend - ook niet destijds in zijn berg - als in deze uren van ambachtelijke pauze, terwijl hij in het holst van de nacht bij zijn slachtoffers zat te waken en te wachten. Het waren de enige momenten waarop in zijn sombere hersens haast vrolijke gedachten opkwamen.
Merkwaardigerwijs richtten deze gedachten zich niet op de toekomst. Hij dacht niet aan de geur die hij over een paar uur zou oogsten, niet aan het parfum van vijfentwintig meisjesaura's, niet aan toekomstplannen, geluk en succes. Nee, hij dacht over zijn verleden. Hij herinnerde zich de fasen van zijn leven vanaf het huis van madame Gaillard en de vochtig warme houtstapel ervoor, tot zijn reis van vandaag naar het kleine naar vis ruikende dorp Napoule. Hij dacht aan de looier Grimal, Giuseppe Baldini, markies de la Taillade-Espinasse. Hij dacht aan de stad Parijs, haar grote duizendvoudig weerschijnende kwalijke walm, hij dacht aan het roodharige meisje in de Rue de Marais, het open land, de schrale wind, de bossen. Hij dacht ook aan de berg in Auvergne - hij ging deze herinnering beslist niet uit de weg -zijn grot, de mensenloze lucht. Hij dacht ook aan zijn dromen. En hij dacht aan al deze dingen met groot welbehagen. Ja, het leek hem, als hij zo terugdacht, dat hij een door het geluk bijzonder begunstigd mens was en dat zijn lot hem langs weliswaar kronkelende, maar uiteindelijk juiste paden had geleid - hoe was het anders mogelijk geweest dat hij hier terecht was gekomen, in dit donkere vertrek, bij het einddoel van zijn wensen? Hij was, nu hij er echt over nadacht, een waarlijk begenadigd individu!
Hij voelde zich ontroerd, deemoedig en dankbaar. Ik dank je,' zei hij zachtjes, 'ik dank je, Jean-Baptiste Grenouille, dat je bent zoals je bent!' Zo weg was hij van zichzelf.
Toen sloot hij zijn oogleden - niet om te slapen, maar om zich geheel over te leveren aan de vredige rust van deze Heilige Nacht. De rust vervulde zijn hart. Maar het kwam hem voor dat hij ook in de omgeving heerste. Hij rook de vredige slaap van de meid in de kamer ernaast, de diep tevreden slaap van Antoine Richis aan de andere kant van de gang, hij rook het vredige sluimeren van de waard en de knecht, de honden, de dieren in de stal, het hele dorp en de zee. De wind was gaan liggen. Alles was stil. Niets verstoorde de vredige rust.
Eenmaal kantelde hij zijn voet opzij en raakte heel zacht de voet van Laure aan. Eigenlijk niet haar voet, maar juist het laken dat hem omhulde, met daaronder de dunne vetlaag die haar geur indronk, haar heerlijke geur, zijn geur.

46
Toen de vogels begonnen te roepen - dus nog geruime tijd voor het aanbreken van de ochtendschemering - stond hij op en voltooide zijn werk. Hij sloeg de doek open en trok hem als een pleister van de dode af. Het vet liet zich goed van de huid pellen. Alleen in de plooien bleven een paar resten achter die hij met de spatel moest afschrapen. De laatste pommadesporen wiste hij met Laures eigen onderhemd uit, waarmee hij ten slotte nog het lichaam van top tot teen afwreef, zo grondig dat zelfs het vet uit de poriën in rolletjes uit de huid kwam en daarmee de laatste pluisjes en flintertjes van haar geur. Pas nu was ze werkelijk dood voor hem, verwelkt, bleek en slap als afgevallen bloemblaadjes.
Hij wierp het onderhemd in de grote geënfleureerde doek, waarin zij voortleefde, legde het nachthemd met haar haar erbij en rolde alles tot een klein en stevig pakketje ineen, dat hij onder zijn arm klemde. Hij nam niet de moeite het lijk op bed toe te dekken. En hoewel het zwart van de nacht al in het blauwgrijs van de ochtendschemering was veranderd en de voorwerpen in de kamer contouren begonnen aan te nemen, wierp hij geen blik meer op het bed om haar ten minste eenmaal in zijn leven met zijn ogen te zien. Haar gedaante interesseerde hem niet. Ze was voor hem als lichaam helemaal niet meer aanwezig, alleen nog als lichaamsloze geur. En deze droeg hij onder zijn arm en nam hemmee.
Zachtjes klom hij over de vensterbank en daalde de ladder af. Buiten was weer wind opgestoken en de lucht klaarde op en strooide een kil donkerblauw licht over het land.
Een half uur later maakte de dienstmaagd in de keuken vuur. Toen ze langs het huis liep om hout te halen zag ze de ladder wel staan, maar ze was nog te slaperig om er iets bij te denken. Even na zessen kwam de zon op. Reusachtig en goud rood verhief hij zich tussen de twee eilanden van Lerin uit zee. Er was geen wolkje aan de hemel. Een stralende voorjaarsdag brak aan.
Richis, wiens kamer op het westen lag, werd om zeven uur wakker. Hij had voor het eerst in maanden echt lekker geslapen en tegen zijn gewoonte in bleef hij nog een kwartiertje liggen, rekte zich uit en knorde van genoegen en luisterde naar het prettige geroezemoes dat uit de keuken opsteeg. Toen hij opstond en het raam wijd openzette en buiten het mooie weer gewaar werd en de frisse kruidige ochtendlucht opsnoof en de branding van de zee hoorde, kende zijn goede humeur geen grenzen meer en hij tuitte zijn lippen en floot een opgewekte melodie.
Onder het aankleden floot hij door en hij floot nog steeds toen hij zijn kamer verliet en met kwieke tred door de gang naar de kamerdeur van zijn dochter liep. Hij klopte. Hij klopte opnieuw, heel zachtjes om haar niet te laten schrikken. Er volgde geen antwoord. Hij glimlachte. Hij kon goed begrijpen dat ze nog sliep.
Voorzichtig stak hij de sleutel in het slot en draaide de wervel heel, heel zachtjes, erop gespitst haar niet te wekken, haast gretig haar nog slapend aan te treffen zodat hij haar wakker kon kussen, nog een keer, de laatste keer voor hij haar aan een andere man moest afstaan.
De deur ging open, hij ging naar binnen en het zonlicht stroomde vol over zijn gezicht. De slaapkamer leek met glanzend zilver gevuld, alles straalde en van pijn moest hij zijn ogen een moment dichtknijpen.
Toen hij ze weer opende zag hij Laure op bed liggen, naakt en dood en kaalgeschoren en verblindend wit. Het was als in de nachtmerrie die hij twee nachten geleden in Grasse had gehad en weer was vergeten en waarvan de inhoud nu als een bliksemflits door zijn geheugen schoot. Alles was ineens precies zoals in die droom, alleen veel duidelijker.

47
Het nieuws van de moord op Laure Richis verspreidde zich zo snel over het land van Grasse alsof het luidde: 'De koning is dood!' of 'Oorlog!' of 'Piraten op de kust!' en soortgelijke, nog ergere schrik wekte het op. Opeens was de zorgvuldig vergeten angst weer aanwezig, virulent als in de afgelopen herfst, met alles wat erbij kwam: de paniek, de verontwaardiging, de woede, de hysterische verdachtmakingen, de vertwijfeling. De mensen bleven 's nachts in huis, sloten hun dochters op, barricadeerden zich, wantrouwden elkaar en deden geen oog meer dicht. Iedereen dacht dat het nu, net als toen, zou doorgaan, iedere week een moord. De klok leek een half jaar te zijn teruggedraaid.
Nog verlammender dan een half jaar geleden was de angst, want de plotselinge terugkeer van het allang overwonnen geachte gevaar verbreidde een gevoel van machteloosheid onder de mensen. Als zelfs de vloek van de bisschop versaagde! Als Antoine Richis, de grote Richis, de rijkste burger van de stad, de vice-consul, een machtig, bedachtzaam man die alle middelen ter beschikking stonden, zijn eigen kind niet kon beschermen! Als de moordende hand niet eens voor de heilige schoonheid van Laure terugdeinsde - want inderdaad kwam te op allen die haar hadden gekend als een heilige over, vooral nu, achteraf, nu ze dood was. Was er dan nog hoop aan de moordenaar te ontkomen? Hij was gruwelijker dan de pest, want voor de pest kon je vluchten, voor deze moordenaar niet, zoals het voorbeeld van Richis bewees. Hij beschikte kennelijk over bovenaardse vermogens. Hij had zeer beslist een pact met de duivel gesloten, als hij niet zelf de duivel was. En zo kenden velen, vooral de eenvoudigen van geest, geen ander middel dan naar de kerk te gaan en te bidden, iedere beroepsgroep tot zijn eigen patroon, de slotenmakers tot Sint Eloy, de wevers tot Sint Krispijn, de hoveniers tot Sint Antonius, de parfumeurs tot Sint Jozef. En ze namen hun vrouw en dochters mee, baden gezamenlijk, aten en sliepen in de kerk, verlieten hem zelfs overdag niet meer, ervan overtuigd in de bescherming van de vertwijfelde gemeenschap en in de aanschijn van de madonna de enig mogelijke zekerheid tegen het monster te vinden, voor zover er nog zekerheid bestond.
Andere, gewiekstere geesten verenigden zich omdat de kerk al eenmaal te kort was geschoten in occulte groepen, huurden voor veel geld een erkende heks in uit Gourdon, kropen weg in een van de vele kalksteengrotten onder Grasse en lazen satansmissen om de gunst van de Boze te verwerven. Weer anderen, voornamelijk leden van de hogere burgerstand en de ontwikkelde adel, gokten op de modernste wetenschappelijke methodes, magnetiseerden hun huizen, hypnotiseerden hun dochters, vormden fluïdale zwijgkringen in hun salons en probeerden door gemeenschappelijk opgewekte gedachtenemissies de geest van de moordenaar telepatisch te verbannen. De gilden organiseerden een boeteprocessie van Grasse naaf Napoule en terug. De monniken uit de vijf kloosters in de stad stelden een permanente gebedsdienst in, met onafgebroken gezang, zodat nu weer hier, dan weer daar in een andere hoek van de stad een aanhoudend lamento te horen was, overdag en 's nachts. Er werd nauwelijks nog gewerkt.
Zo wachtte het volk van Grasse in koortsachtige ledigheid, haast met ongeduld, de volgende moordaanslag af. Dat die hen te wachten stond, daar twijfelde niemand aan. En heimelijk keken allen uit naar dat verschrikkelijke bericht, met als enige hoop dat het niet henzelf, maar iemand anders zou betreffen!
De overheid van stad, kanton en provincie liet zich deze keer niet door de hysterische stemming onder het volk meeslepen. Voor het eerst sinds de meisjesmoordenaar aan het werk was kwam het tot een doordachte vruchtbare samenwerking tussen het bestuur van Grasse, Draguignan en Toulon, tussen magistraat, politie, intendant, parlement en marine.
De reden voor dit eendrachtig optreden van de machtigen was enerzijds de vrees voor een algemene volksopstand, anderzijds het feit dat men sinds de moord op Laure Richis aanknopingspunten had die een systematische vervolging van de moordenaar nu pas mogelijk maakten. De moordenaar was gesignaleerd. Kennelijk ging het hierbij om die onheilspellende looiersgezel die zich in de nacht van de moord in de stal van de herberg van Napoule had opgehouden en de volgende ochtend spoorloos verdwenen was. Volgens eensluidende getuigenverklaringen van de waard, de stalknecht en Richis, was hij een onaanzienlijke, klein gebouwde man met een bruinkleurig jasje en een graflinnen ransel. Hoewel voor het overige de herinnering van de drie getuigen opmerkelijk vaag bleef, ze bijvoorbeeld gezicht, haarkleur of manier van spreken van de man niet hadden kunnen beschrijven, wist de waard nog te vertellen dat hem, als hij zich niet vergiste, aan de houding en manier van lopen van de vreemdeling iets onbeholpens, hinkends was opgevallen, als door een verwonding van het been of een kreupele voet.
Voorzien van deze aanwijzingen zetten al tegen de middag van de dag van de moord twee ruiterpelotons van de marechaussee de achtervolging in van de moordenaar in de richting van Marseille - één langs de kust, de ander via de landinwaarts gelegen weg. De nabije omgeving van Napoule liet men door vrijwilligers uitkammen. Twee commissarissen van het kantongerecht van Grasse reisden naar Nice om daar inlichtingen over de looiersgezel in te winnen. In de havens van Fréjus, Cannes en Antibes werden alle uitgaande schepen gecontroleerd, aan de grens met Savoye werden alle wegen versperd, terwijl reizigers zich moesten legitimeren. Een opsporingsbevel met beschrijving van de dader werd voor allen die konden lezen aan alle stadspoorten van Grasse, Vence en Gourdon en aan de kerkdeuren van de dorpen aangeslagen. Driemaal daags werd het omgeroepen. De kwestie met de vermeende klompvoet versterkte overigens de opvatting dat het bij de dader om de duivel zelf ging en wakkerde derhalve de paniek bij de bevolking eerder aan, dan dat men bruikbare aanwijzingen ontving.
Pas nadat de president van de rechtbank van Grasse in opdracht van Richis een beloning van niet minder dan tweehonderd livre voor aanwijzingen die tot aanhouding van de dader zouden leiden in het vooruitzicht had gesteld, leidden mededelingen van verklikkers tot de aanhouding van enkele looiersgezellen in Grasse, Opio en Gourdon, van wie er een inderdaad de pech had te hinken. Hem wilde men al, ondanks zijn door meerdere getuigen bevestigde alibi, aan martelingen onderwerpen toen, op de tiende dag nadat de moord was geschied, iemand van de stadswacht zich meldde bij de magistraat en voor de rechters de volgende verklaring aflegde: op de middag van de bewuste dag was hij, Gabriël Tagliasco, kapitein van de wacht, aan de Porte du Cour zijn normale dienst uitoefenend, door een individu op wie, zoals hij zich nu bewust was geworden, de beschrijving van het opsporingsbevel vrij nauwkeurig paste, aangesproken en herhaalde malen op indringende wijze naar de weg gevraagd via welke de vice-consul met zijn karavaan die ochtend de stad had verlaten. Het voorval zelf had hij noch toen, noch later van enig bijzonder belang geacht en ook het individu had hij zich uit zichzelf beslist niet meer kunnen herinneren - het was zo totaal onopvallend geweest - als hij het gisteren niet toevallig weer had gezien, en wel hier in Grasse, in de Rue de la Louve voor het atelier van Maitre Druot en madame Arnulfi, bij welke gelegenheid hem tevens was opgevallen dat de man duidelijk had gehinkt toen hij naar de werkplaats terugliep.
Een uur later werd Grenouille gearresteerd. De waard en zijn stalknecht uit Napoule, die vanwege de identificatie van de andere verdachten in Grasse verbleven, herkenden hem meteen als de looiersgezel die bij hen had overnacht: deze was het en geen ander, dit moest de gezochte moordenaar zijn.
Ze doorzochten de werkplaats, ze doorzochten de hut in de olijfhof achter het franciscanenklooster. In een hoek, amper verstopt, lagen het kapotgesneden nachthemd, het onderhemd en het rode haar van Laure Richis. Toen ze in de bodem van de hut groeven kwamen achter elkaar de kleren en haren van de andere vierentwintig meisjes te voorschijn. Het houten knuppeltje waarmee de slachtoffers waren neergeslagen werd gevonden en ook de linnen ransel. De bewijzen waren overweldigend. De president van de rechtbank maakte door middel van de stadsomroeper en plakkaten bekend dat de beruchte meisjesmoordenaar naar wie bijna een jaar was gezocht eindelijk was gepakt en in verzekerde bewaring gesteld.

48
Aanvankelijk geloofden de mensen de berichten niet. Ze beschouwden ze als een afleidingsmanoeuvre, waarmee de instanties hun eigen onvermogen wilden maskeren en de gevaarlijke broeierige stemming onder het volk wilden sussen. Ze wisten nog al te goed hoe er vroeger werd beweerd dat de moordenaar naar Grenoble was uitgeweken. De angst had zich deze keer in de ziel van de mensen vastgebeten.
Pas toen de volgende dag op het kerkplein voor de Prévoté de bewijsstukken publiekelijk werden getoond - het was een gruwelijke aanblik de vijfentwintig gewaden met de vijfentwintig bossen haar, op de kop van het plein tegenover de kathedraal, als vogelverschrikkers om staken gedrapeerd op een rij te zien hangen - sloeg de publieke opinie om.
Met vele honderden paradeerden de mensen langs de macabere uitstalling. Familieleden van de slachtoffers die de kledingstukken herkenden vielen huilend in katzwijm. De rest van de massa verlangde, deels uit sensatiezucht, deels om volledig overtuigd te zijn, de moordenaar te zien.
Het roepen om hem werd spoedig zo luid, de onrust op het kleine met een deinende mensenmassa gevulde plein zo dreigend, dat de president van de rechtbank besloot Grenouille uit zijn cel naar boven te laten halen en hem voor een raam op de eerste verdieping van de Prévoté te presenteren.
Toen Grenouille voor het raam trad verstomde het gebrul. Het was ineens zo volkomen stil als op een hete zomerdag op het middaguur, wanneer iedereen buiten op het veld is, of in de schaduw van de huizen wegkruipt. Geen voetstap, geen kuchje, geen ademhaling was te horen. De menigte was minutenlang alleen nog oog en open mond. Geen mens die kon begrijpen dat de nietige, kleine, gedrongen man daar boven achter het raam, dat propje, dat armzalige hoopje, dat nulletje, meer dan twee dozijn moorden had begaan. Hij leek gewoon niet op een moordenaar. Niemand had weliswaar kunnen zeggen hoe hij zich de moordenaar, deze duivel eigenlijk had voorgesteld, maar iedereen was het erover eens: zo niet! En toch - hoewel de moordenaar helemaal niet beantwoordde aan de voorstelling van de mensen en zijn presentatie daarom, zoals je zou kunnen denken, weinig overtuigend had kunnen werken, ging er paradoxaal genoeg alleen al van de baarlijke aanwezigheid van deze mens achter het raam en van het feit dat juist hij en niemand anders als moordenaar werd opgevoerd, een overtuigende werking uit. Ze dachten allemaal: dat kan toch niet waar zijn! - en wisten op hetzelfde moment dat het waar moest zijn.
Natuurlijk, pas toen de bewakers het manneke weer terug in het donker van de kamer hadden getrokken, pas toen het niet meer tegenwoordig en zichtbaar maar alleen nog, al was het maar heel even, als herinnering, je zou haast geneigd zijn te zeggen als begrip in de hersens van de mensen bestond, als begrip van een afschuwelijke moordenaar pas toen verdween de verbijstering van de massa om plaats te maken voor een gepaste reactie: de monden klapten dicht, de duizenden ogen werden weer levendig. En toen schalde het in één woedende wraakzuchtige kreet Wij willen hem hebben!' En ze drongen op om de Prévoté te bestormen en hem eigenhandig te wurgen, aan stukken te rijten en in mootjes te hakken. De bewakers hadden de grootste moeite de poort te barricaderen en de meute terug te dringen. Grenouille werd zo snel mogelijk naar zijn kerker teruggebracht. De president kwam voor het raam en beloofde een snel en exemplarisch streng proces. Toch duurde het nog uren voor de menigte zich had verspreid, nog dagen voor de stad weer wat bedaard was.
Inderdaad verliep het proces tegen Grenouille uiterst snel, omdat niet alleen het bewijsmateriaal verpletterend was, maar de aangeklaagde zelf bij de verhoren zonder omhaal van woorden de hem ten laste gelegde moorden bekende.
Alleen toen hem naar zijn motieven werd gevraagd kon hij geen bevredigend antwoord geven. Hij herhaalde alleen steeds dat hij de meisjes nodig had en ze daarom had neergeslagen. Waarvoor hij ze nodig had en wat het eigenlijk betekende dat hij 'ze nodig had' - daarover zweeg hij. Ze onderwierpen hem daarop aan martelingen, hingen hem urenlang aan zijn voeten op, pompten zeven pinten water in hem, zetten hem voetklemmen aan - zonder het minste resultaat. Deze mens leek ongevoelig voor lichamelijke pijn, gaf geen kik en zei toen hij nogmaals werd ondervraagd niets anders dan: Ik had ze nodig.' De rechters beschouwden hem als geestesziek. Ze staakten de marteling en besloten het proces zonder verdere verhoren af te sluiten.
De enige vertraging die zich nog voordeed was een juridisch gehakketak met de magistraat van Draguignan, binnen wier voogdij La Napoule was gelegen en met het parlement in Aix, die beide het proces naar zich toe wilden halen. Maar de rechters van Grasse lieten zich deze zaak niet meer uit handen nemen. Zij waren het die de dader hadden gegrepen, binnen hun competentie was het merendeel der moorden gepleegd en zij zouden zich de collectieve volkswoede op hun hals halen, als ze de moordenaar aan een andere rechtbank uitleverden. Zijn bloed moest in Grasse vloeien.
Op 15 april 1766 werd gevonnist en de uitspraak werd de aangeklaagde in zijn cel voorgelezen: 'De parfumeursgezel Jean-Baptiste Grenouille,' zo luidde het, 'zal binnen achtenveertig uur op de Cours voor de stadspoort worden geleid, daar, met het gezicht ten hemel gericht, op een houten kruis worden gebonden, in levenden lijve twaalf slagen met een ijzeren staaf toegediend krijgen die hem de gewrichten van armen, benen, heupen en schouders verbrijzelen en daarna aan het kruis gebonden opgesteld worden tot de dood erop volgt.' De gebruikelijke genadepraktijk, de delinquent na het verbrijzelen door middel van een koord te wurgen, werd de scherprechter uitdrukkelijk verboden, ook al zou de doodsstrijd dagen duren. Het lijk moest 's nachts op de kadaverplaats van de vilderij worden begraven, zonder nadere markering.
Grenouille hoorde het vonnis onbewogen aan. De rechtsdienaar vroeg hem naar zijn laatste wens. 'Niets,'zei Grenouille, hij had alles wat hij nodig had.
Een priester kwam in de cel om hem de biecht af te nemen, maar kwam er al na een kwartier onverrichter zake weer uit. De veroordeelde had hem bij het noemen van de naam van God zo volkomen onbegrijpend aangekeken, alsof hij deze naam zojuist voor het eerst hoorde, had zich vervolgens op zijn brits uitgestrekt om meteen in een diepe slaap weg te zinken. Ieder woord was verder zinloos.
De volgende twee dagen kwamen er veel mensen om de beroemde moordenaar van dichtbij te bekijken. De bewakers lieten ze door het luikje van de celdeur een blik op hem werpen en verlangden zes sou per keer. Een kopersteker die een schets wilde maken moest twee franc betalen. Het motief was echter nogal teleurstellend. De gevangene, aan enkels en polsen geketend, lag de hele tijd op zijn brits te slapen. Het gezicht had hij naar de muur gedraaid en hij reageerde noch op kloptekens, noch op roepen. De toegang tot de cel was voor bezoekers strikt verboden en de bewakers waagden het niet, ondanks aanlokkelijke aanbiedingen, dit verbod te overtreden. Men vreesde dat de gevangene door een familielid van zijn slachtoffers voortijdig vermoord zou worden. Om dezelfde reden mocht hem ook geen eten worden toegestopt. Het had vergiftigd kunnen zijn. Tijdens heel zijn gevangenschap ontving Grenouille eten uit de dienstbodenkeuken van het bisschoppelijk paleis, dat de hoofdgevangenbewaarder moest voorproeven. De beide laatste dagen at hij overigens helemaal niets. Hij lag te slapen. Af en toe rammelden zijn ketens en als de bewaker naar het luikje snelde, kon hij hem een slok uit de waterfles zien nemen, zich weer op de brits zien werpen en verder zien slapen. Het scheen dat deze mens zijn leven zo moe was dat hij niet eens de laatste uren in wakende toestand wilde meemaken.
Ondertussen werd de Cours voorbereid voorde terechtstelling. Timmerlieden bouwden een schavot, drie bij drie meter groot en twee meter hoog, met balustrade en een solide trap -zo'n schitterend schavot hadden ze in Grasse nog nooit gehad. Daarnaast een houten tribune voor de hoogwaardigheidsbekleders en een afrastering tegen het gewone volk dat op een af stand gehouden moest worden. De raamplaatsen in de huizen links en rechts van de Porte du Cours en in het gebouw van de wacht waren allang voor exorbitant hoge prijzen verhuurd. Zelfs in de enigszins opzij gelegen Charité had de assistent van de beul de patiënten hun kamers afgetroggeld en ze met hoge winst aan kijklustigen doorverhuurd. De limonadeverkopers mengden voorraden dropwater per kan, de kopersteker drukte zijn in de gevangenis getekende en vanuit zijn fantasie nog wat pakkender uitgevoerde schets van de moordenaar in vele honderden exemplaren, marskramers stroomden bij tientallen naar de stad toe, bakkers bedachten gedenkkoekjes.
De scherprechter, monsieur Papon, die al jaren geen delinquent meer had hoeven verbrijzelen, liet een zware vierkante ijzeren staaf smeden en ging daarmee naar het slachthuis om op dierenkadavers zijn slagen te oefenen. Twaalf slagen mocht hij maar toedienen, en daarmee moesten de twaalf gewrichten met zekerheid worden gebroken, zonder dat waardevolle lichaamsdelen zoals de borstkas of het hoofd beschadigd werden - een lastig karwei dat een fijne hand van slaan vergde.
De burgers bereidden zich op de gebeurtenis voor als op een grote feestdag. Dat er niet gewerkt werd sprak vanzelf. De vrouwen streken hun feestkledij, de mannen klopten hun jas uit en lieten hun laarzen blinkend poetsen. Wie een militaire rang had of een ambt bekleedde, wie gildemeester was, advocaat, notaris, directeur van een broederschap of iets anders belangrijks, trok uniform en officieel kostuum aan, met ordes, sjerp, keten en met krijtwit gepoederde pruik. De gelovigen wilden post festum in de mis bijeenkomen, de satansapostelen in een sappige dankdienst voor Lucifer, de ontwikkelde noblesse voor een magnetische seance in de hotels van de Cabris, Villeneuves en Fontmichels. In de keukens werd al gebakken en gebraden, uit de kelders werd wijn gehaald en van de markt bloemen voor versiering, in de kathedraal oefenden organist en kerkkoor.
In huize Richis aan de Rue Droite bleef het stil. Richis had iedere voorbereiding voor de 'Bevrijdingsdag', zoals het volk de dag van de terechtstelling van de moordenaar noemde, verboden. Hij walgde van alles. De plotseling weer opgestoken vrees van de mensen vond hij walgelijk, hun koortsachtige voorpret vond hij walgelijk. Henzelf, alle mensen bij elkaar, vond hij walgelijk. Hij had niet aan de presentatie van de dader en zijn slachtoffers op het plein voor de kathedraal deelgenomen, niet aan het proces, niet aan het stuitende défilé van de op sensatie belusten voor de cel van de veroordeelde. Om het haar en de kleding van zijn dochter te identificeren had hij de rechtbank bij zich aan huis ontboden, kort en beheerst zijn verklaring afgelegd en verzocht of men hem de zaken als relikwie wilde afstaan, wat ook geschiedde. Hij bracht ze naar Laure's kamer, legde het opengesneden nachthemd en het lijfje op haar bed, spreidde het rode haar op het kussen uit en nam daarnaast plaats en verliet de kamer niet meer, dag en nacht niet, alsof hij door deze zinloze wacht wilde goedmaken wat hij in die nacht in La Napoule had verzuimd. Hij was zo van walging vervuld, walging van de wereld en van zichzelf, dat hij niet kon huilen.
Ook van de moordenaar walgde hij. Hij wilde hem niet meer als mens zien, alleen nog als offer dat geslacht zou worden. Pas bij de executie wilde hij hem zien, als hij op het kruis lag en de twaalf slagen op hem neerbeukten wilde hij hem zien, van heel nabij wilde hij hem dan zien, hij had een plaats op de eerste rij voor zich laten reserveren. En als het volk dan na een paar uur was weggelopen, wilde hij bij hem op het schavot klimmen, naast hem gaan zitten en de wacht houden, nachtenlang, dagenlang als het moest en hem daarbij in de ogen kijken, de moordenaar van zijn dochter en hem al de walging die in hem was in zijn ogen druppelen, heel die walging in zijn doodsstrijd schudden als een bijtend zuur, zo lang tot het kreng gecrepeerd was...
Daarna? Wat zou hij daarna doen? Hij wist het niet. Misschien weer zijn gewone leven oppakken, misschien een zoon verwekken, misschien niets doen, misschien sterven. Het liet hem volmaakt koud. Daarover na te denken leek hem even zinloos als erover na te denken wat hij na zijn eigen dood zou doen: niets natuurlijk. Niets wat hij nu al kon weten.

49
De terechtstelling zou om vijf uur 's middags moeten plaatsvinden. 's Ochtends kwamen de eerste toeschouwers om zich van een plaatsje te verzekeren. Ze brachten stoelen en bankjes mee, zitkussens, proviand, wijn en hun kinderen. Toen tegen de middag de plattelandsbevolking van heinde en verre toestroomde was de Cours al zo vol dat de nieuwkomers op de terrasvormig aangelegde tuinen en akkers tegenover het plein en op de weg naar Grenoble een plaats moesten improviseren. De handelaars deden al goede zaken, er werd gegeten en gedronken, het gonsde en gistte als op een jaarmarkt. Al spoedig waren er wel tegen de tienduizend mensen samengekomen, meer dan bij het feest van de jasmijnkoningin, meer dan bij de grootste processie, meer dan ooit tevoren in Grasse. Tot hoog op de hellingen stonden ze. Ze hingen in de bomen, ze zaten op muren en daken, ze zaten met tien en twaalf tegelijk in een raamopening geperst. Alleen in het midden van de Cours, beschermd door een afrastering, als een stuk dat uit het deeg van de mensenmenigte was gestoken, bleef nog een plaats vrij voor de tribune en voor het schavot, dat er plotseling heel klein uitzag, als een stuk speelgoed of als het podium van een poppentheater. Er werd een sleuf opengehouden van de executieplaats naar de Porte du Cours de Rue Droite in.
Even over drieën verschenen monsieur Papon en zijn assistenten. Er klonk klaterende bijval. Ze droegen het uit houten balken gevormde Andreaskruis naar het schavot en brachten het op de geschikte werkhoogte door het met vier zware timmermansschragen te ondersteunen. Een timmermansgezel spijkerde het vast. Iedere handeling van de beulsknechten en de timmerman werd door de mensen met applaus begroet. Toen Papon ook nog met zijn ijzeren staaf aantrad, om het kruis heen liep, zijn passen uitmat, soms van de ene, dan weer van de andere kant een denkbeeldige klap uitdeelde, brak er een waarlijk gejubel los.
Om vier uur begon de tribune zich te vullen. Er vielen veel hoge personages te bekijken, rijke heren met lakeien en goede manieren, mooie dames, grote hoeden, glitterende kostuums. Heel de adel van stad en land was aanwezig. De heren van de raad verschenen in een gesloten stoet, aangevoerd door de beide consuls. Richis droeg zwarte kleding, zwarte kousen, zwarte hoed.
Achter de raad marcheerde de magistraat binnen, onder aanvoering van de president van de rechtbank. Als laatste kwam de bisschop in open draagstoel, in vlammend violet ornaat en met groene bonnet. Wie nog iets op het hoofd had, nam toch zeker nu zijn pet af. Het werd plechtig.
Toen gebeurde er tien minuten niets. De heren hadden plaats genomen, het volk zat roerloos, niemand at nog, iedereen wachtte. Papon en zijn knechts stonden op het podium van het schavot alsof ze waren vastgeschroefd. De zon hing groot en geel over de Esterel. Uit het bekken van Grasse steeg een lauwe wind op die de geur van oranjebloesem meevoerde. Het was zeer warm en onwaarschijnlijk stil.
Eindelijk, toen je zou denken dat de spanning niet langer kon duren zonder in één duizendvoudige kreet, één tumult, één razernij of een andere massale gebeurtenis uit te breken, hoorden ze in de stilte hoefgetrappel en het knarsen van wielen.
Door de Rue Droite kwam een gesloten tweespans koets gereden, de koets van de luitenant van politie. Hij reed onder de stadspoort door en verscheen, nu voor iedereen zichtbaar, in de smalle sleuf die naar de executieplaats leidde. De luitenant van politie had op deze manier van voorgeleiding gestaan, omdat hij anders de veiligheid van de delinquent niet had kunnen garanderen. Gebruikelijk was dit geenszins. De gevangenis lag amper vijf minuten van de executieplaats af en als een veroordeelde deze korte afstand, om welke reden dan ook, niet meer te voet kon afleggen, dan had een open ezelskar kunnen volstaan. Dat iemand voor zijn eigen executie in een karos voorreed, met koetsier, dienaren in livrei en bereden begeleiders hadden ze nog nooit meegemaakt.
Niettemin steeg uit de menigte geen onrust of gemor op, integendeel. Ze waren tevreden dat er iets gebeurde, beschouwden dat met die koets als een geslaagde ingeving, net als in het theater, waar het ook op prijs wordt gesteld als een bekend stuk op verrassend nieuwe wijze wordt gepresenteerd. Velen vonden zelfs dit optreden passend. Zo'n buitengewoon afschuwelijke misdadiger kwam een buitengewone behandeling toe. Je kon hem niet als een ordinaire struikrover in ketenen het plein opsleuren en doodknuppelen. Daar was niets sensationeels aan geweest. Hem vanaf het pluche van een equipage naar het Andreaskruis te voeren, dat was pas ongemeen vindingrijk en gruwelijk.
De koets hield stil tussen schavot en tribune. De lakeien sprongen eraf, openden het portier en klapten het trapje omlaag. De luitenant van politie stapte uit, na hem een officier van de wacht en eindelijk Grenouille. Hij droeg een blauwe lakense jas, een wit hemd, witzijden kousen en zwarte gespschoenen. Hij was niet geboeid. Niemand hield zijn arm vast. Hij stapte als vrij man uit de koets.
Toen geschiedde een wonder. Of iets wat op een wonder leek, namelijk iets zo onbegrijpelijks, ongehoords en ongelooflijks, dat alle getuigen het achteraf als een wonder zouden hebben omschreven, als ze er ooit nog over hadden gesproken, wat niet het geval was aangezien ze zich later allemaal schaamden dat ze erbij betrokken waren geweest.
Het was namelijk zo dat de tienduizend mensen op de Cours en op de aangrenzende hellingen van het ene moment op het andere het onwankelbare geloof in zich voelden opkomen dat de kleine man in de blauwe jas die zojuist uit de koets was gestapt onmogelijk een moordenaar kon zijn! Niet dat ze aan zijn identiteit twijfelden. Daar stond dezelfde mens die ze enige dagen geleden op het kerkplein achter het raam van de Prévóté hadden gezien en die ze, als ze hem toen in handen hadden gekregen, in hun blinde woede zouden hebben gelyncht. Dezelfde die twee dagen tevoren op grond van verpletterend bewijsmateriaal en zijn eigen bekentenis rechtsgeldig was veroordeeld. Dezelfde, naar wiens kastijding door de scherprechter ze nog luttele minuten geleden gretig hadden gehunkerd. Hij was het, geen twijfel mogelijk.
En toch - hij was het ook niet, hij kon het niet zijn, hij kon geen moordenaar zijn. De man die op de executieplaats stond, was de onschuld in eigen persoon. Dat wist op dit moment iedereen, van de bisschop tot de limonadeventer, van de markiezin tot het nederige wasmeisje, van de president van de rechtbank tot de straatjongen.
Ook Papon wist het. En zijn vuisten, die de ijzeren staaf omklemd hielden, trilden. Hij werd opeens zo slap in zijn sterke armen, zo week in zijn knieën, als een kind zo bang in zijn hart. Hij zou deze staaf niet kunnen optillen, nooit van zijn leven zou hij de kracht kunnen opbrengen hem op te heffen tegen de kleine onschuldige man, ach, hij vreesde het ogenblik dat hij naar boven geleid zou worden, hij rilde, hij moest op zijn moorddadige staaf leunen om niet uit zwakte door zijn knieën te zakken, die grote, sterke Papon!
Niet anders verging het de tienduizend mannen en vrouwen en kinderen en bejaarden die waren verzameld: ze werden zwak als kleine meisjes die voor de charme van hun minnaar zwichten. Hen overviel een machtig gevoel van genegenheid, van tederheid, van dwaze kinderlijke verliefdheid, van, God mag het weten, liefde voor de kleine moordenaar en ze konden, ze wilden er niets tegen doen. Het was als een huilbui waartegen je je niet kunt verzetten, als een lang ingehouden huilen dat uit de buik opstijgt en iedere weerstand wonderbaarlijk opheft, alles doet vervloeien en vervagen. Alleen nog vloeibaar waren de mensen, inwendig opgelost in geest en ziel, nog slechts van amorfe vloeistof en alleen hun hart voelden ze als een wankele brok in hun binnenste zwalken en legden het, iedereen, man of vrouw, onvoorwaardelijk de kleine man in zijn blauwe jas in de hand: ze hadden hem lief.
Grenouille stond nu al minutenlang bij het geopende portier van de koets en verroerde zich niet. De lakei naast hem was op zijn knieën gezonken en zonk nog steeds dieper tot in die volkomen kruipende houding, zoals die in het Oosten voor de sultan en voor Allah gebruikelijk is. En zelfs in deze houding sidderde en schommelde hij nog en wilde hij dieper zinken, zich plat op de aarde leggen, in haar, onder haar zakken. Tot aan de andere kant van de wereld wilde hij zakken uit pure overgave. De officier van de wacht en de luitenant van politie, alle twee fiere mannen, wier taak het zou zijn de veroordeelde nu naar het schavot te voeren en hem aan de beul over te leveren, waren niet meer tot gecoördineerd handelen in staat. Ze huilden en namen hun hoed af, zetten hem weer op, wierpen zich ter aarde, vielen elkaar in de armen, maakten zich weer los, wapperden onzinnig met hun armen in de lucht, wrongen hun handen, maakten stuiptrekkingen en vertoonden grimassen alsof ze een aanval van sint-vitusdans hadden.
De verder verwijderde hoogwaardigheidsbekleders gaven zich amper op discretere wijze over aan hun gevoel van betrokkenheid. Ieder gaf gehoor aan de stem van zijn hart. Er waren dames die bij de aanblik van Grenouille hun vuist in de schoot plantten en zuchtten van wellust; en anderen die uit hartstochtelijk verlangen naar de heerlijke jongeling - want zo kwam hij op hun over - zonder mankeren een flauwte kregen. Er waren heren die aan een stuk door van hun plaats opveerden en weer neerzegen en weer opveerden, heftig snuivend, de vuist gebald om het handvat van hun degen alsof ze hem wilden trekken om dan, terwijl ze hem al trokken, het staal weer terug te stoten, zodat het rammelde en kraakte in de schede; en anderen die hun ogen zwijgend ten hemel richtten en hun handen in gebed vervlochten; en monseigneur de bisschop die, alsof hij misselijk werd, met zijn bovenlichaam voorverklapte en met zijn voorhoofd op zijn knieën bonkte tot de groene bonnet van zijn hoofd tuimelde; en daar kwam nog bij dat hij helemaal niet misselijk was, maar voor het eerst van zijn leven zwolg in religieuze verrukking, want voor aller ogen was een wonder geschied, God de Heer in hoogsteigen persoon had de beulshand tegengehouden, door hem als engel te openbaren die heel de wereld voor een moordenaar versleet - o dat iets dergelijks nog in de achttiende eeuw mocht geschieden. Hoe groot was de Heer I En hoe klein en nietig was hij zelf, waar hij de banvloek had uitgesproken zonder er in te geloven, alleen om het volk tot bedaren te brengen! O, welk een aanmatiging, welk een benard klein geloof! En nu verrichtte de Heer een wonder. O, welk een heerlijke onderwerping, welk een zoete vernedering, welk een genade als bisschop door God zo getuchtigd te worden.
Het volk achter de afrastering leverde zich ondertussen steeds schaamtelozer aan de ontzettende gevoelsroes over die de verschijning van Grenouille had opgewekt. Wie aanvankelijk bij zijn aanblik alleen maar sympathie en ontroering had gevoeld, was nu van naakte begeerte vervuld, wie aanvankelijk bewonderd en begeerd had, dreef dat nu door tot extase. Allen beschouwden de man in het blauw als het mooiste, aantrekkelijkste en meest volmaakte wezen dat ze zich konden indenken: voor de nonnen leek hij de Heiland in eigen persoon, voor de satansaanbidders de stralende Heer der Duisternis, voor de verlichten het Hoogste Wezen, voor de jonge meisjes een sprookjesprins, voor de mannen het ideale beeld van zichzelf. En allen voelden zich door hem in hun kwetsbaarste plek herkend en gegrepen, hij had ze in hun erotische centrum getroffen. Het was alsof de man tienduizend onzichtbare handen had en alsof hij ieder van de tienduizend mensen die hem omringden een hand op hun geslacht had gelegd en hij ze juist op die manier liefkoosde die ieder afzonderlijk, man en vrouw, in zijn geheimste fantasieën het hevigst begeerde.
Het gevolg was dat de voorgenomen terechtstelling van een van de afschuwelijkste misdadigers van zijn tijd ontaardde in het grootste bacchanaal dat de wereld sinds de tweede eeuw voor Christus had gezien: deugdzame vrouwen scheurden hun blouse open, ontblootten onder hysterisch gekrijs hun borsten, wierpen zich met opgetrokken rokken op de grond. Mannen strompelden met verdwaasde blikken door het veld van geil opengesperd vlees, rukten met trillende vingers hun als door onzichtbare vorst stijf bevroren lid uit hun broek, vielen kreunend ergens neer, copuleerden in de meest onmogelijke standen en koppelingen, grijsaard met maagd, dagloner met advocatenvrouw, leerjongen met non, jezuïet met vrijmetselaarse, alles door elkaar, zoals het uitkwam. De lucht was zwaar van de zoete zweetgeur van de lust en vol van het geschreeuw, gegrom en gesteun van de tienduizend mensendieren. Het was infernaal.
Grenouille stond er glimlachend bij. Of liever, voor de mensen die hem zagen leek het alsof hij met het onschuldigste, liefste, betoverendste en tegelijk verleidelijkste lachje van de wereld glimlachte. Maar in werkelijkheid was het geen glimlachen, maar een lelijk, cynisch grijnzen dat op zijn lippen lag en heel zijn triomf en heel zijn verwachting weerspiegelde. Hij, Jean-Baptiste Grenouille, zonder geur geboren op de stinkendste plek van de wereld, stammend uit afval, stront en ontbinding, opgegroeid zonder liefde, levend zonder warme menselijke ziel maar slechts uit weerbarstigheid en de kracht van de walging, klein, gebocheld, mank, lelijk, gemeden, van binnen en van buiten een monster - en hij had het bereikt dat heel de wereld hem beminde. Wat heet beminnen? Liefhebben! Vereren! Verafgoden! Hij had de prometheïsche daad volbracht. De goddelijke vonk die andere mensen zomaar in de wieg meekrijgen en die hem als enige was ontzegd, had hij door eindeloos raffinement afgedwongen. Meer nog. Hij had hem, op de keper beschouwd, zelf in zijn borst geslagen. Hij was nog groter dan Prometheus. Hij had voor zichzelf een aura geschapen, stralender en werkzamer dan ooit een mens voor hem had bezeten. En die had hij aan niemand te danken - niet aan een vader, niet aan een moeder, en nog minder aan een genadige God - maar alleen aan zichzelf. Hij was inderdaad zijn eigen God en een heerlijker God dan die naar wierook stinkende God die in de kerken huisde. Voor hem lag een waarachtige bisschop op de knieën te kermen van genot. De rijken en machtigen, de trotse heren en dames stierven van bewondering, terwijl het volk alom in de rondte, daaronder vaders, moeders, broers, zusters van zijn slachtoffers, te zijner ere en in zijn naam orgiën hielden. Een wenk van hem en allen zouden hun God afzweren, en hem, de Grote Grenouille aanbidden.
Ja, hij was de Grote Grenouille! Nu kwam het aan het licht. Hij was het, zoals vroeger in zijn narcistische fantasieën, nu in werkelijkheid. Hij beleefde in dit ogenblik de grootste triomf van zijn leven. En hij voelde zich vreselijk.
Hij voelde zich vreselijk, want hij kon er geen seconde van genieten. Op het moment waarop hij uit de koets het zonovergoten plein had betreden, bekleed met het parfum waardoor de mensen je beminnen, met het parfum waaraan hij twee jaar lang had gewerkt, het parfum waarnaar hij een leven lang had gehunkerd om het te mogen bezitten... op het moment waarop hij zag en rook hoe onweerstaanbaar het werkte en hoe het, zich snel als de wind verspreidend, alle mensen om hem heen in zijn greep kreeg - op dit moment welde heel zijn walging voor de mensen weer in hem op en vergalde zijn triomf zo grondig dat hij niet alleen geen vreugde, maar niet eens het kleinste gevoel van genoegdoening bespeurde. Waar hij altijd naar had gesnakt, namelijk dat anderen van hem hielden, werd op dit moment van succes ondraaglijk voor hem, want hij hield zelf niet van ze, hij haatte ze. En plotseling wist hij dat hij nooit uit liefde, maar altijd uitsluitend uit haat bevrediging zou putten, uit haten en gehaat worden.
Maar de haat die hij voor de mensen koesterde vond bij de mensen geen weerklank. Hoe meer hij ze dit moment haatte, des te meer verafgoodden ze hem, want ze namen van hem niets anders waar dan zijn aangemeten aura, zijn geurmasker, zijn geroofde parfum, en dat was inderdaad zo goed dat het verafgood mocht worden.
Hij had ze nu het liefst allemaal van de aardbodem gevaagd, die stupide, stinkende, geërotiseerde mensen, precies zoals hij destijds in het land van zijn ravenzwarte ziel de vreemde geuren had verdelgd. En hij zou wensen dat ze merkten hoezeer hij ze haatte en dat ze hem daarom, om zijn enige ooit waarachtig ondergane gevoel terug zouden haten en hem van hun kant verdelgden, zoals ze immers oorspronkelijk van plan waren geweest. Hij wilde zich éénmaal in zijn leven uiten. Hij wilde eenmaal in zijn leven net als andere mensen zijn en zijn innerlijk uiten: zoals zij hun liefde en hun domme verering tot uitdrukking brachten, zo hij zijn haat. Hij wilde een keer, een enkele keer maar, in zijn ware existentie worden opgemerkt en van een ander mens een respons ontvangen op zijn enige ware gevoel, de haat.
Maar daar kwam niets van terecht. Daar kon niets van terechtkomen. En vandaag al helemaal niet. Want hij was gemaskeerd met het beste parfum van de wereld en hij droeg onder dit masker geen gezicht, maar niets anders dan zijn volslagen gebrek aan geur. Toen voelde hij zich plotseling misselijk worden, want hij voelde de nevel weer opstijgen.
Net als destijds in de grot in de droom in de slaap in het hart in zijn fantasie steeg nu opeens de nevel, de ontzettende nevel van zijn eigen geur die hij niet kon ruiken ómdat hij geurloos was, rond hem op. En net als toen werd hij weer eindeloos bang en angstig en vreesde hij te moeten stikken. Maar anders dan toen was dit geen droom en geen slaap, maar de pure werkelijkheid. En anders dan toen lag hij nu niet alleen in een grot, maar stond hij op een plein, oog in oog met tienduizend mensen. En anders dan toen hielp hier geen schreeuw die hem deed ontwaken en bevrijdde en hielp geen vlucht terug naar de goede, warme, reddende wereld. Want dit, hier en nu, was zijn verwezenlijkte droom. En hij had het zelf zo gewild.
De verschrikkelijke, beklemmende nevel steeg weer op uit het moeras van zijn ziel, terwijl rondom hem het volk in orgiastische en orgastische vervoering kreunde. Een man kwam op hem toelopen. Van de voorste rij van de eretribune was hij opgesprongen, zo schielijk dat zijn zwarte hoed van zijn hoofd was gevlogen en hij fladderde nu met wapperende zwarte jas over het executieveld als een raaf of een engel der wrake. Het was Richis.
Hij gaat me doden, dacht Grenouille. Hij is de enige die zich niet door mijn masker laat misleiden. Hij kan zich niet laten misleiden. De geur van zijn dochter kleeft aan mij, zo verraderlijk duidelijk als bloed. Hij moet me herkennen en doden. Hij moet het doen.
En hij spreidde zijn armen uit om de aanstormende engel te ontvangen. Hij meende al de dolk- of degenstoot als een heerlijke prikkelende klap tegen zijn borst te voelen en de kling die door alle geurpantsers en beklemmende nevel heendrong, tot midden in zijn kille hart - eindelijk, eindelijk iets in zijn hart, iets anders dan hijzelf! Hij voelde zich al haast verlost.
Maar toen lag opeens Richis aan zijn borst, geen engel der wrake, maar een onthutste, jammerlijk zuchtende Richis die hem in zijn armen nam, zich regelrecht aan hem vastklampte alsof hij anders geen houvast vond in een zee van gelukzaligheid. Geen verlossende dolkstoot, geen hartsteek, niet eens een vloek of een kreet van haat. In plaats daarvan Richis' van tranen natte wang tegen de zijne klevend en een trillende mond die hem toelispelde: 'Vergeef me, mijn zoon, mijn lieve zoon, vergeef me!'
Toen werd het hem van binnenuit wit voor ogen en de buitenwereld werd ravenzwart. De gevangen nevelen verdichtten zich tot een razende vloeistof, als kokende, schuimende melk. Ze overspoelden hem, persten hem met ondraaglijke druk tegen de inwendige schaalwand van zijn lichaam, zonder een uitweg te vinden. Hij wilde vluchten, in 's hemelsnaam vluchten, maar waarnaar toe... Hij wilde uit spatten, ontploffen wilde hij, om niet in zichzelf te stikken. Eindelijk zeeg hij neer en verloor zijn bewustzijn.

50
Toen hij weer bijkwam lag hij in het bed van Laure Richis. Haar relikwieën, kledingstukken en haar, waren opgeruimd. Een kaars brandde op het nachtkastje. Door het op een kier geopende raam hoorde hij van verre het gejubel van de feestvierende stad. Antoine Richis zat op een krukje naast het bed te waken. Hij had Grenouilles hand in de zijne gelegd en streelde hem.
Nog voor hij zijn ogen opendeed proefde Grenouille de atmosfeer. In zijn binnenste was het weer rustig. Er borrelde en drukte niets meer. In zijn ziel heerste weer de gewone koude nacht die hij nodig had om zijn bewustzijn vrieskoud en helder te maken en naar buiten te richten: daar rook hij zijn parfum. Het was veranderd. De uitschieters waren wat afgezwakt, zodat nu het hart van Laure's geur nog zaliger naar voren trad, een mild, donker, fonkelend vuur. Hij voelde zich veilig. Hij wist dat hij nog uren lang onaantastbaar was en opende zijn ogen.
Richis' blik rustte op hem. Oneindige welwillendheid lag in deze blik, tederheid, ontroering en de holle, dommige diepte van de verliefden.
Hij glimlachte, kneep steviger in Grenouilles hand en zei: 'Alles zal goed komen. De magistraat heeft je vonnis vernietigd. Alle getuigen hebben hun verklaring onder ede ingetrokken. Je bent vrij. Je kunt doen wat je wilt. Maar ik wil dat je bij mij blijft. Ik heb een dochter verloren, ik wil je als mijn zoon winnen. Je lijkt op haar. Je bent even mooi als zij, je haar, je mond, je hand... Ik heb de hele tijd je hand vastgehouden, je hand is als die van haar. En als ik je in je ogen kijk, dan is het net alsof zij mij aankijkt. Je bent haar broer en ik wil dat je mijn zoon wordt, de vreugde in mijn leven, mijn trots, mijn erfgenaam. Leven je ouders nog?'
Grenouille schudde zijn hoofd en Richis' gezicht werd purperrood van geluk. 'Zul je dan mijn zoon worden?' stamelde hij en rees van zijn kruk op om op de rand van het bed te gaan zitten en ook Grenouilles andere hand te drukken. 'Zul je? Zul je? Wil je mij als je vader hebben? - Zeg niets! Spreek niet! Je bent nog te zwak om te spreken. Knik alleen maar!'
Grenouille knikte. Toen barstte Richis' geluk als rood zweet uit alle poriën en hij boog zich naar Grenouille voorover en kuste hem op de mond.
'Slaap nu, mijn lieve zoon,' zei hij nadat hij zich weer had opgericht. Ik zal bij je waken tot je bent ingeslapen.' En na hem lang met zwijgende, smachtende blik te hebben bekeken zei hij: 'Je maakt me heel, heel gelukkig.'
Grenouille trok zijn mondhoeken iets uit elkaar, zoals hij van mensen had afgekeken die glimlachen. Toen sloot hij zijn ogen. Hij wachtte een poos voor hij zijn adem rustiger en dieper liet gaan, zoals slapende mensen doen. Hij voelde Richis' liefkozende blik op zijn gezicht. Eenmaal merkte hij hoe Richis zich nogmaals vooroverboog om hem te kussen, maar het toen naliet, uit angst hem te wekken. Eindelijk werd de kaars uitgeblazen en sloop Richis op de punten van zijn tenen de kamer uit.
Grenouille bleef liggen tot hij in huis en in de stad geen geluid meer hoorde. Toen hij ten slotte opstond, begon het al te schemeren. Hij kleedde zich aan en ging ervandoor. Zachtjes door de gang, zachtjes de trap af en door de salon naar buiten op het terras.
Van hieraf kon je over de stadsmuur kijken, over de schotel van het land van Grasse, bij helder weer wel tot aan zee. Nu hing er een dunne nevel, meer een damp, over de velden en de geuren die eruit opstegen, gras, brem en roos, waren als gewassen, schoon en simpel, troostrijk eenvoudig. Grenouille liep door de tuin en klom over de muur.
Boven op de Cours moest hij zich nog eenmaal door mensenwalm heen worstelen voor hij het vrije veld bereikte. Het hele plein en de hellingen leken op een reusachtig verloederd legerkamp. Bij duizenden lagen overal de dronken, door de uitspattingen van het nachtelijke feest uitgeputte gedaanten, sommigen naakt, anderen half ontkleed en half door kleren bedekt waaronder ze als onder een stuk deken waren weggekropen. Het stonk er naar zure wijn, naar sterke drank, naar zweet en pis, naar kinderpoep en naar verschroeid vlees. Hier en daar rookten nog de vuurplaatsen waar ze gebraden, gezopen en gedanst hadden. Hier en daar schalde uit het duizendvoudige gesnurk nog wat gelal of gelach op. Het is ook mogelijk dat menigeen nog wakker was en de laatste flarden van bewustzijn uit zijn hersens zoop. Maar niemand zag Grenouille die over de verspreid liggende lijven stapte, voorzichtig en tegelijkertijd snel, als door een moeras. En wie hem zag, herkende hem niet. Hij geurde niet meer. Het wonder was voorbij.
Aan het eind van de Cours gekomen nam hij niet de weg naar Grenoble, niet die naar Cabris, maar verdween dwars door het landschap in westelijke richting, zonder nog eenmaal om te kijken. Toen de zon opkwam, vet en geel en stekend heet, was hij allang weg.
De bevolking van Grasse ontwaakte met een verschrikkelijke kater. Zelfs degenen die niet hadden gedronken hadden een loodzwaar hoofd en voelden zich spuugziek in hun maag. Op de Cours zochten in de stralendste zon brave boeren naar de kleren die ze in de excessen van de orgie hadden afgeworpen, zochten zedige vrouwen naar hun man en kinderen, pelden wildvreemde mensen zich los uit de intiemste omhelzing, stonden kennissen, buren, echtelieden plotseling in de pijnlijkste publieke naaktheid tegenover elkaar.
Voor velen was deze ervaring zo gruwelijk, zo volslagen onverklaarbaar en zo onverenigbaar met hun eigen morele opvattingen, dat ze hem letterlijk op het ogenblik waarop hij plaatsvond uit hun geheugen wisten en zich hem dientengevolge ook later niet meer konden herinneren. Anderen, die hun waarnemingsfuncties niet zo soeverein beheersten, probeerden weg te kijken, weg te horen en weg te denken - wat niet zo eenvoudig was, want de schande was overduidelijk en algemeen aanwezig. Wie zijn bezittingen en zijn verwanten had gevonden maakte zich zo snel en onopvallend mogelijk uit de voeten. Tegen het middaguur leek het plein schoongeveegd.
De mensen in de stad kwamen, als ze al uitgingen, pas tegen de avond hun huis uit om de hoognodige boodschappen te doen. Ze begroetten elkaar alleen vluchtig als ze elkaar tegenkwamen, spraken enkel over koetjes en kalfjes. Over de gebeurtenissen van de vorige dag en de afgelopen nacht werd met geen woord gerept. Zo ongeremd en fris als ze zich er gisteren nog aan hadden overgegeven, zo beschaamd waren ze nu. En allemaal gedroegen ze zich zo, want allemaal droegen ze schuld. Nooit leek de goede verstandhouding tussen de burgers van Grasse beter dan in die tijd. Ze leefden alsof ze in de watten waren gelegd.
Sommigen moesten zich uiteraard ambtshalve bezighouden met wat er was gebeurd. De continuïteit van het openbare leven, de onkreukbaarheid van recht en orde eisten snelle maatregelen. Die middag al vergaderde de stadsraad. De heren, onder wie ook de vice-consul, omarmden elkaar zwijgend, alsof het erom ging het college door dit samenzweerdersgebaar opnieuw te constitueren Toen besloten ze unaniem en zonder dat de voorvallen of zelfs de naam Grenouille ook eenmaal te berde werden gebracht, 'de tribune en het schavot op de Cours onmiddellijk te laten afbreken en de omliggende platgetrapte velden weer in hun vroegere ordelijke toestand te laten brengen'. Hiervoor werden honderdzestig livre uitgetrokken.
Tegelijkertijd vergaderde de rechtbank in de Prévóté. De magistraat kwam zonder discussie overeen de 'Zaak G.' als afgedaan te beschouwen, de dossiers te sluiten en zonder registratienummer in het archief op te bergen en een nieuwe procedure tegen een tot dusver onbekende moordenaar van vijfentwintig maagden in de omgeving van Grasse aan te spannen. De luitenant van politie ontving het bevel het onderzoek direct te openen.
Reeds de volgende dag werd hij gevonden. Op grond van eenduidige redenen tot verdenking arresteerde men Dominique Druot, Maitre Parfumeur in de Rue de la Louve, in wiens hut per slot van rekening de kleren en het haar van alle slachtoffers waren gevonden. Door zijn aanvankelijke ontkenning lieten de rechters zich niet van de wijs brengen. Na een marteling van vierentwintig uur bekende hij alles en smeekte hij zelfs om een zo snel mogelijke terechtstelling, die hem al voor de volgende dag werd toegezegd. Ze knoopten hem in de ochtendschemering op, zonder veel tamtam, zonder schavot en tribunes, alleen in aanwezigheid van de beul, enkele leden van de magistraat, een arts en een priester. Het lijk liet men, nadat de dood was ingetreden, geconstateerd en in het protocol was vastgelegd, onverwijld bijzetten. Daarmee was de zaak afgedaan.
De stad was hem trouwens toch al vergeten, en wel zo grondig dat reizigers die de volgende dagen aankwamen en langs hun neus weg naar de beruchte vrouwenmoordenaar van Grasse informeerden, geen enkel verstandig mens vonden die ze had kunnen inlichten. Alleen een paar zotten uit de Charité, notoire geestesgestoorden, bazelden nog iets over een groot feest op het Place du Cours, ten behoeve waarvan ze hun kamer hadden moeten afstaan.
En weldra was het leven weer helemaal genormaliseerd. De mensen werkten vlijtig en sliepen goed en ze wijdden zich aan hun zaken en gedroegen zich rechtschapen. Het water borrelde als altijd tevoren uit de vele bronnen en putten en spoelde het slijk door de stegen. De stad stond weer onooglijk en trots op de helling boven het vruchtbare bekken. De zon scheen warm. Al gauw was het mei. Ze oogstten rozen.

Deel Vier

51
Grenouille reisde 's nachts. Net als aan het begin van zijn tocht ging hij steden uit de weg, meed hij wegen, legde hij zich bij het aanbreken van de dag te slapen, stond 's avonds op en trok verder. Hij vrat wat hij op zijn pad vond: gras, paddesntoelen, bloemen, dode vogels, wormen. Hij trok dwars door de Provence, stak in een gestolen roeiboot de Rhone over ten zuiden van Orange, volgde de loop van de Ardèche tot diep in de Cevennen en daarna de Allier naar het noorden.
In Auvergne kwam hij vlak bij de Plomb du Cantal. Hij zag hem in het westen liggen, groot en zilvergrijs in het maanlicht en rook de koele wind die er vanaf kwam. Maar hij had niet het verlangen ernaar toe te gaan. Het holbestaan trok hem niet meer. Die ervaring had hij achter zich en was onleefbaar gebleken. Evenals de andere ervaring, het leven onder de mensen. Op beide plaatsen stikte je. Hij wilde helemaal niet meer leven. Hij wilde naar Parijs gaan en sterven. Dat wilde hij.
Af en toe greep hij in zijn zak en sloot zijn hand om de kleine glazen flacon met zijn parfum. Het flesje was nog bijna vol. Voor zijn optreden in Grasse had hij maar één druppel gebruikt. De rest zou voldoende zijn om heel de wereld te betoveren. Als hij wilde kon hij zich in Parijs niet slechts door tien- maar door honderdduizenden laten bejubelen; of naar Versailles gaan om zich door de koning de voeten te laten kussen; de paus een geparfumeerde brief schrijven en zich als de nieuwe Messias openbaren ; in de Notre Dame zichzelf in aanwezigheid van koningen en keizers tot opperkeizer zalven, of zelfs tot God op aarde - als je je als God tenminste nog zalfde...
Dat kon hij allemaal doen, als hij maar wilde. Hij beschikte over de macht. Hij hield haar in zijn hand. Een macht die sterker was dan de macht van het geld, of de macht van de terreur, of de macht van de dood: de onontkoombare macht de mensen te vervullen van liefde. Alleen een ding kon deze macht niet: ze kon hem niet voor zichzelf ruikbaar maken. En ook al leek hij dan door zijn parfum voor de wereld een God - als hij zichzelf niet kon ruiken en daarom nooit kon weten wie hij was, dan had hij er maling aan, aan de wereld, aan zichzelf, aan zijn parfum.
De hand die de flacon had vastgehouden rook heel mild en als hij hem naar zijn neus bracht en snuffelde, voelde hij zich weemoedig worden en een paar seconden lang vergat hij te lopen, bleef stilstaan en rook. Niemand weet hoe goed dit parfum werkelijk is, dacht hij. Niemand weet hoe goed het is gemaakt. De anderen staan alleen onder invloed van de werking ervan, ze weten zelfs niet eens dat het een parfum is dat zijn uitwerking op hen heeft en hen betovert. De enige die het ooit in zijn ware schoonheid heeft herkend ben ik, omdat ik het zelf heb geschapen. En tegelijkertijd ben ik de enige die het niet kan betoveren. Ik ben de enige voor wie het zinloos is.
En een andere keer, hij was toen al in Bourgogne: toen ik bij de muur stond, onder bij de tuin waarin het roodharige meisje speelde en haar geur me tegemoet waaide... of liever de belofte van haar geur, want haar latere geur bestond nog helemaal niet - misschien was wat ik toen ondervond hetzelfde als wat de mensen op de Cours ondergingen toen ik ze overspoelde met mijn parfum...? Maar daarop verwierp hij de gedachte: nee, het was iets anders. Want ik wist immers dat ik de geur begeerde, niet het meisje. Maar de mensen meenden dat ze mij begeerden en wat ze werkelijk begeerden bleef een geheim voor ze.
Toen dacht hij niets meer, want denken was niet zijn sterkste kant en hij was ook al in het land van Orléans.
Hij stak de Loire over bij Sully. Een dag later had hij de geur van Parijs in zijn neus. Op 25 juni 1767 betrad hij de stad door de Rue Saint-Jacques 's morgens vroeg om zes uur.
Het werd een hete dag, de heetste tot nu toe dit jaar. De duizendvoudige stank borrelde op als uit duizend opengebarsten etterbuilen. Er was geen zuchtje wind. De groente op de marktkramen lag slap voor het middag was. Vlees en vis rotten weg. In de stegen stond bedorven lucht. Zelfs de rivier leek niet te stromen maar enkel nog stil te staan stinken. Het was net als op de dag waarop Grenouille geboren was.
Hij liep over de Pont Neuf naar de rechteroever en verder door naar de Hallen en naar de Cimetière des Innocents. Onder de bogengalerij van de knekelhuizen langs de Rue aux Fers zocht hij een plekje. Het terrein van het kerkhof lag als een gebombardeerd slagveld voor hem, omgewoeld, doorploegd, vol kuilen, bezaaid met schedels en botten, zonder boom, struik of grasspriet, een stortplaats van de dood.
Er vertoonde zich geen levend mens. De lijkenstank was zo hevig dat zelfs de doodgravers verstek lieten gaan. Ze kwamen pas na zonsondergang om bij het schijnsel van flambouwen tot diep in de nacht graven voor de doden van de volgende dag te delven.
Pas na middernacht - de doodgravers waren al vertrokken - kwam de plaats tot leven met allerlei gespuis, dieven, moordenaars, messentrekkers, hoeren, deserteurs, jonge bandieten. Ze staken een klein kampvuur aan om op te koken en om de stank te verdrijven.
Toen Grenouille onder de bogen vandaan kwam en zich tussen deze mensen begaf, namen ze hem eerst nog niet waar. Hij kon zonder lastig te worden gevallen bij hun vuur gaan staan als een van hen. Dat sterkte ze later in hun opvatting dat het bij hem om een geest of een engel of iets anders bovennatuurlijks ging. Want normaal gesproken reageerden ze zeer gevoelig op de aanwezigheid van een vreemd gezicht.
Maar de kleine man in zijn blauwe jas was plotseling gewoon aanwezig, alsof hij uit de grond was komen groeien, met zijn flesje in zijn hand, waar hij de stop uittrok. Dit was het eerste wat ze zich allemaal konden herinneren: er stond iemand die de stop uit een flesje trok. En toen had hij de inhoud van dit flesje helemaal over zijn lijf gesprenkeld en ineens werd hij overspoeld door schoonheid als door lichtend vuur.
Een moment lang deinsden ze terug uit eerbied en diepe verbazing. Maar op hetzelfde moment merkten ze al dat dit terugdeinzen eerder een aanloop was, dat hun eerbied omsloeg in begeerte, hun verbazing in enthousiasme. Ze voelden zich aangetrokken tot deze engelenmens. Er ging een razende zuiging van hem uit, een meeslepend eb waar geen mens zich tegen kon verzetten; zeker niet omdat geen mens zich ertegen had willen verzetten, want het was de wil zelf die deze eb meespoelde in haar richting: naar hem toe.
Ze hadden een kring om hem heen gevormd met twintig, dertig personen, die deze kring nu steeds nauwer maakten. Weldra kon de kring ze niet allemaal meer bevatten en ze begonnen te drukken, te duwen en te dringen, iedereen wilde het dichtst in het centrum zijn.
En toen viel plotsklaps de laatste remming van ze af en de kring stortte in elkaar. Ze wierpen zich op de engel, vielen over hem heen, trokken hem op de grond. Iedereen wilde hem aanraken, iedereen wilde een stuk van hem hebben, een veertje, een vleugeltje, een vonkje van zijn wonderbaarlijke vuur. Ze trokken hem zijn kleren, zijn haar, zijn huid van zijn lijf, ze plukten hem, ze sloegen hun klauwen en tanden in zijn vlees, als hyena's vielen ze over hem heen.
Maar zo'n mensenlijf is taai en laat zich niet zo makkelijk stuktrekken, zelfs paarden hebben daar de grootste moeite mee. En weldra blikkerden de dolken en stootten ze toe en sneden open en bijlen en kapmessen zoefden op de gewrichten af, hieuwen krakend de botten door. Binnen de kortste keren was de engel in dertig stukken verdeeld en ieder lid van de roedel griste een stuk weg, trok zich bezeten van wellustige hebzucht terug en vrat het op. Een half uur later was Jean-Baptiste Grenouille tot op de laatste vezel van de aardbodem verdwenen.
Toen de kannibalen zich na het maal weer rond het vuur verzamelden, sprak niemand een woord. Er boerde er een, of spoog een botje uit, klakte zachtjes met zijn tong, schopte met zijn voet een restje van de blauwe jas dat was blijven liggen in de vlammen: ze waren allemaal een beetje verlegen en waagden het niet elkaar aan te kijken. Een moord of een andere lafhartige misdaad had ieder van hen, man of vrouw, al eens gepleegd. Maar een mens opeten? Tot zoiets afgrijselijks, dachten ze, waren ze nooit in staat. En ze verbaasden zich erover hoe makkelijk het ze was afgegaan en dat ze, ondanks hun verlegenheid, geen zweem van gewetensnood bespeurden. Integendeel! In hun hart voelden ze zich juist bijzonder opgelucht, ook al lag het maal ze wat zwaar op de maag. In hun duistere ziel golfde opeens zo'n prettig, opgetogen gevoel. En van hun gezicht straalde een meisjesachtige, tere glans van geluk. Dat verklaarde misschien hun schroom de ogen op te slaan en elkaar in het gezicht te kijken.
Maar toen ze het aandurfden, eerst nog steels en dan vrijuit, moesten ze glimlachen. Ze waren buitengewoon trots. Voor he
t eerst hadden ze iets uit liefde gedaan.